KONINKLIJK BELGISCH INSTITUUT VOOR NATUURWETENSCHAPPEN BEHEERSEENHEID MATHEMATISCH MODEL VAN DE NOORDZEE AFDELING BEHEER VAN HET MARIENE ECOSYSTEEM Bouw en exploitatie van een windmolenpark op de Wenduinebank in de Noordzee: Milieu-effectenbeoordeling van het project ingediend door de n.v. "C-Power" April 2000) i.v.m. de zeereservaten Lijst van afkortingen ADCP Acoustic Doppler Current Profiler Art. Artikel ASCOBANS Agreement on the Conservation of Small Cetaceans of the Baltic and North Seas (1992) BCP Belgisch continentaal Plat BMM Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee en Schelde-estuarium BS Belgisch staatsblad CA-OWEE Concerted Actions on Offshore Wind Energy in Europe CBD Convention on Biological Biodiversity (1992) CLO Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek CMS Convention on the Conservation of Migratory Species of Wild Animals (1979) CREG Commissie voor de Regulering van Elektriciteit en Gas CP C-Power n.v. dB/dB(A) Decibel/decibel (gecorrigeerd voor menselijk oor) EARRN European Artificial Reef Research Network EC Europese Commissie EG Europese Gemeenschappen EEZ Exclusieve Economische Zone GOM Gewestelijke overheidsmaatschappij Het Bestuur Koninklijk Belgische Instituut voor Natuurwetenschappen. Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee HvJ Hof van Justitie (EU) Hz Hertz IALA International Association of Marine Aids to Navigatio and Lighthouse Authorities IBA's Important Bird Areas ICAO International Civil Aviation Organization ICES International Council for the Exploration of the Sea IN Instituut voor Natuurbehoud IR infra-rood KB Koninklijk Besluit KB MEB Koninklijk Besluit van 20 december 2000 houdende de regels betreffende de milieu-effectenbeoordeling in toepassing van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België KB Vema Koninklijk Besluit van 20 december 2000 houdende de procedure tot vergunning en machtiging van bepaalde activiteiten in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België KBIN Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut LAT Lowest astronomical tide MB Ministerieel Besluit MBS Maritime Buoyage System Md Mandagen MEB Milieu-effectenbeoordeling MER Milieu-effectenrapport MMM Wet Wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu van de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (Marien Milieu Marin) MMP Milieu Management Plan Mond. Med. Mondeling mededeling MSL Mean Sea Level NM Nautisch Mijl – Nautical Mile (1.853 km) OSPAR Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu van de noordoostelijke Atlantische Ocean (1992) Pa Pascal Pers.comm. persoonlijke communicatie SCARCOST Scour Around Coastal Structures SEBAB project bepaling van SEdimentBAlans voor de Belgische kustwateren SPA Special Protection Area (Vogelrichtlijn) St dagen scheepstijd TBT Tributyltin UNCLOS United Nations Conference on the Law of the Sea VHF Very High Frequency WES West-Vlaams Economisch studiebureau WL Delft Waterbouwkundig Laboratorium Delft Projectbeschrijving Inleiding C-Power diende op 7 augustus 2001 bij de Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu een aanvraag in tot vergunning voor de exploitatie en machtiging voor de bouw van een windmolenpark. Deze vergunning en machtiging zijn vereist op basis van de Wet ter bescherming van het mariene milieu en zijn een voorwaar de bij de toekenning van een domeinconcessie door het Ministerie van Economische Zaken. Het gebied waarvoor door het Ministerie van Economische Zaken een concessie werd toegekend, situeert zich ter hoogte van de zandbank 'Wenduinebank' en de zuidelijke flank van de Wielingen Pas. De minimale afstand tot het strand bedraagt 5 km en de verst windturbine bevindt zich op 11 km. Het project omvat een park van 50 windmolens, met een totale capaciteit van 115 MW. Een officieel bericht met alle praktische modaliteiten van de procedure voor de publieke consultatie werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 17 oktober 2001. De aanvraag, die eveneens het milieu-effectenrapport (MER) bevat, was consulteerbaar van 19 oktober tot 18 november 2001, in de burelen van de Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee (BMM) gelegen te Brussel en Oostende. Iedere belanghebbende persoon of vereniging kon zijn standpunten, opmerkingen en bezwaren per aangetekende brief overmaken aan de BMM vóór 18 november 2001. Laattijdige bezwaarschriften werden, indien relevant, eveneens in overweging genomen. De Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee (BMM) is belast met de behandeling van het dossier. De BMM evalueert de mogelijke effecten en aanvaardbaarheid van de activiteit voor het mariene milieu en verleent advies aan de Minister. Voor de evaluatie gebruikt de BMM het Milieu-effectenrapport geleverd door de aanvrager, maar de BMM kan eveneens bijkomende studies, die zij nuttig acht, uitvoeren of laten uitvoeren. Op basis van deze evaluatie en rekening houdend met het advies van de BMM en de bezwaarschriften ontvangen tijdens de publieke consultatie, zal de Minister haar besluit nemen. De wettelijke periode voor de evaluatieprocedure van de BMM en de procedure voor de ministeriële beslissing werd in de desbetreffende Koninklijke besluiten (zie 2.2.2.4) vastgelegd tot 250 kalenderdagen. Een verlenging tot 320 kalenderdagen werd door de BMM aangevraagd en toegestaan door de bevoegde minister. De evaluatieperiode begon op 19 september 2001. Technische beschrijving van het project (gegevens uit het MER) Technische specificaties (gegevens uit het MER) C-Power heeft de intentie om in de Belgische Kustwateren een windmolenpark van 115 MW te bouwen van 50 turbines van het type offshore van BONUS Energy A/S met een vermogen van 2.3 MW. Deze turbine is operationeel bij windsnelheden van 4 tot 25 m/s. De energieproductie per jaar wordt geraamd op 350.000 tot 380.000 MWh, wat overeenkomt met het verbruik van ca. 115.000 gezinnen. Elke windturbine is van het type horizontale as en omvat een monopaalfundering met daarop een superstructuur bestaande uit de stalen torens, de gondel en de rotor van de windturbine. De voet van de bovengrondse draagconstructie zal beschermd worden tegen erosie door een bestorting met stenen. De torens zijn uit staal vervaardigd en hebben een lengte van 70 m (boven Mean Sea Level) en een diameter van 4 m (basis). Een gondel die alle nodige apparatuur inhoudt, is opgesteld boven op de mast. De rotor die bestaat uit een naaf en 3 rotorbladen (type B40 vervaardigd door Bonus Energy A/S) bevindt zich vooraan de gondel. De bladen worden vervaardigd uit glasvezelversterkte epoxy. De rotordiameter bedraagt 82.4 m. Hierdoor komt de top van de wieken, in vertikale stand, te liggen op 101.20 meter boven Mean Sea Level (MSL). De funderingen bestaan uit monopalen. De buizen worden in de grond geheid (in beperkte mate d.m.v. trillingen) tot een diepte van 25 m onder de zeebodem. De monopaal fundering is de beste oplossing voor zanderige gronden op voorwaarde dat er geen grote zwerfstenen in voorkomen. Als bodembescherming wordt hier in dit geval voorgesteld een granulaire filter binnen een straal van 48m/2= 24 m rond de palen aan te leggen bestaande uit stenen van verschillende groottes (1 m grind en 1 meter TV (2 à 300 kg of 0.1 à 0.6m)). Een specifiek probleem van offshore windmolenparken is de toegankelijkheid van de installaties. De begeleiding van het park gebeurt vanuit een controlegebouw aan land. Door afstandscontrole en -bediening en waar nodig door het aanbrengen van back-up systemen kunnen tijdrovende routineverplaatsingen naar de installaties tot een minimum beperkt worden. Gezien het relatief groot aantal windturbines wordt het economisch interessant om als uitbater te beschikken over aangepaste werk- en vaartuigen voor de uitbating en het onderhoud. De 33 kV is één enkele kabel die intern 3 fasen bevat. Dit type kabel wordt gebruikt om elke rij van 10 turbines te verbinden met de transformator. Voor het transport van de energie vanaf de transformator naar land, zorgt één driefasige kabel van 150 kV met daarin ook geplaatst de glasvezelskabels voor afstandbediening en controle. Verderop aan land wordt een aansluiting voorzien om de geproduceerde energie in het elektriciteitsnet te injecteren (via Port Slijkens te Oostende). Twee meetmasten worden voorzien voor de opvolging van het offshore windmolenpark. De masten zijn van het vakwerktype en hebben een hoogte van ca. 70 m, d.i. tot op de ashoogte van de windturbines. Naast de windrichting- en snelheid (op de ashoogte en op twee intermediaire hoogtes), worden ook de luchtdruk, de temperatuur, de luchtvochtigheid (en eventueel de oppervlaktegolven) opgemeten. Voor meer technische informatie verwijst de BMM naar het MER (pp.16 en volgende) en de aanvullende brief van 14-02-2002 (Bijlage 6 ). Overwegingen van de BMM Verbeteringen, aangebracht aan de BONUS 2 MW turbine, hebben geleid tot de realisatie van een turbine met een nominaal vermogen van 2.3 MW. De eerste verbeterde versie zal worden geplaatst in de zomer van 2002, gevolgd door een aantal turbines op land in de herfst van 2002. In 2003 worden er 72 stuks van 2.3 MW geplaatst in het offshore RØdsand-Nysted windmolenpark in de Baltische zee ten zuiden van Denemarken. De BMM merkt op dat de technologie die de aanvrager wenst toe te passen voor de turbines nog niet toegepast werd op voorgestelde vermogen van 2.3 MW per turbine. Bovendien moeten de aanvragers niet vergeten dat de Noordzee bijzonder ongunstig is voor kunstmatige structuren (zoals de ervaring met de offshore petroleumindustrie heeft aangetoond). Door de hoge frequentie van slechte weersomstandigheden (krachtige wind en, stormweer met windstoten, krachtige deining met hoge golven), de vochtige lucht en de zoutgeladen atmosfeer kan er verwacht worden dat: de frequentie van defecten van de turbine verhoogt; het tot nu ervaren risico voor ongevallen verhoogt; er een nood zal zijn aan regelmatige herstellingstussenkomsten. Met die factoren zal moeten rekening gehouden worden in de verschillende uitvoeringsfasen van het project, en voor de evaluatie van de financiële zekerheid van de onderneming. De verschillende fasen in het project 115 MW (gegevens uit het MER) De bouwfase In de eerste bouwfase worden 20 turbines en de offshore transformatorpost geplaatst. Het plaatsen van een eenheid omvat voornamelijk: het plaatsen van de monopaal; het aanbrengen van de erosiebescherming en het plaatsen van de toren met gondel. In deze fase worden tevens het offshore transformatorplatform en de mariene 150 kV-verbinding naar land gebouwd. Deze infrastructuur moet operationeel zijn vóórdat de eerste turbines in dienst gesteld kunnen worden. Het is immers de bedoeling om, zodra enkele windturbines en de offshore transformatorpost zijn geplaatst, deze meteen aan het net te koppelen. In de tweede bouwfase worden 30 turbines geplaatst. De turbinefabrikant ontwerpt de installatie en assembleert de deelcomponenten zoveel mogelijk in zijn eigen daartoe uitgeruste werkplaatsen. De installatie van het windmolenpark omvat volgende activiteiten: Transport van de geassembleerde eenheden (gondel, naaf, …) en van zware onderdelen (t orens, funderingen, wieken, kabels, …) naar de onshore werfinstallatie Montage aan land van elektrische componenten (transformatoren, schakelapparatuur,…) in het onderste torengedeelte Montage aan land van de rotoren (naaf + wieken) Transport van de onderdelen naar de offshore locatie De montage van de windturbine op de offshore locatie omvat: Plaatsen van funderingen (monopalen en offshore transformator). Op de plaats van installatie wordt de paal door middel van een drijvende kraan in een heiframe geplaatst, dat is bevestigd aan de zijkant van een groot hefplatform. Het inbrengen van de stalen buispalen gebeurt d.m.v. heitechniek en in beperkte mate d.m.v. trillen; Aanbrengen van een erosiebescherming rondom de funderingen Beide voornoemde activiteiten worden voorafgegaan door het nodige grondonderzoek, hydrografische metingen, detectie van obstakels; Montage van torens op funderingen Montage van de gondels op de torens en van de rotoren (naaf + wieken) Plaatsen van het transformatorstation op de fundering Plaatsen en aansluiten van de mariene kabels. Ze worden ingegraven d.m.v. jetting tot een maximale diepte van 2 m onder de zeebodem. Het leggen en het ingraven van de kabels in een zanderige bodem gebeurt in principe vanop een kabellegschip dat uitgerust is met een jettrencher. Deze creëert een sleuf door het onder druk inspuiten van water in de zeebodem. De grond wordt zodoende vloeibaar gemaakt en niet verwijderd. De kabel zakt in de gleuf die zich automatisch terug dicht. Tijdens het leggen van de kabel wordt deze onder een gecontroleerd spanning afgerold. Het schip beschikt over een Dynamic Positioning System dat de plaatsing van de kabel volgens het vooraf gekozen tracé moet garanderen. De aansluiting van de kabel met het vasteland zal gebeuren via Port Slijkens te Oostende. De exploitatiefase Een specifiek probleem van offshore windmolenparken is de toegankelijkheid van de installaties. Interventies tijdens stormachtige periodes zijn vanzelfsprekend uitgesloten en bij gunstige weersomstandigheden zijn, in vergelijking met installaties aan land, dure vaar- en werktuigen en extra personeel vereist. Om het verlies aan inkomsten gedurende stilligtijden en de reparatiekosten tot een minimum te beperken, dient bijgevolg een strategie te worden uitgewerkt op de volgende pijlers: Maximale bedrijfszekerheid van de windturbines (onbeproefde systemen dienen te worden vermeden) Afstandscontrole en bediening C-Power n.v. kiest voor een strategie van een gecombineerd correctief, toestandsafhankelijk en preventief onderhoud in functie van de aard van de componenten. Aangepaste werk- en vaartuigen De ontmantelingsfase De demontage van de windturbines, inclusief de torens, gebeurt met dezelfde werktuigen als de bouw van het park en verloopt in omgekeerde volgorde van het opbouwen. Na het ontmantelen van de turbines zal rondom de monopaal de erosiebescherming gedeeltelijk worden weggegraven en gestockeerd. De monopalen zullen dan worden verwijderd tot op een diepte van een tweetal meter onder de zeebodem, waarna de erosiebescherming zal worden teruggeplaatst. C -Power beweert dat zodoende de hardsubstraatgemeenschappen die zich gedurende de exploitatieperiode hebben ontwikkeld, behouden zullen blijven. Het ingegraven gedeelte van de mariene kabels aan het uiteinde worden vrijgemaakt en gestabiliseerd, bv. met beton. Het uitgraven van de kabels na 20 jaar of meer is technisch en economisch nauwelijks haalbaar en zou veel milieuschade berokkenen. Locatiealternatieven (gegevens uit her MER) Onderzoek door de projectaanvrager Binnen het concessiegebied zullen 50 afzonderlijke windturbines worden ingeplant. De afstand tussen de turbines van eenzelfde rij bedraagt 531 tot 595 m. De afstand tussen de rijen varieert van 532 tot 859 m. De totale oppervlakte ingenomen door de lay-out bedraagt 12.46 km². In het MER worden de technische en economische redenen uiteengezet waarom offshore windturbines tot nu toe enkel geplaatst kunnen worden ter hoogte van relatief ondiepe zandbanken en platen die niet al te ver uit de kust verwijderd zijn. De morfologie van het gebied dient stabiel te zijn en de waterdieptes moeten bij voorkeur begrepen zijn tussen 4 en 12 m. Bij de keuze van een locatie die aan voornoemde voorwaarde voldoet moet verder rekening gehouden worden met allerlei factoren en activiteiten: de scheepvaart, de militaire zones, de zand- en grindwinningszones, de baggerzones en baggerstorten, de voormalige stortplaatsen voor industriële afval, het visueel aspect, kabels en pijleidingen, de belangrijke vogelgebieden, de beschermde natuurgebieden, de visserij, de aansluitingsmogelijkheden op het net. Om de meest geschikte locatie voor het windmolenpark te bepalen, werd het Belgisch mariene grondgebied door de aanvrager in een 17 zones opgedeeld op basis van de eerder geciteerde criteria. Deze zones werden aangeduid op kaart en aan de hand van de criteria werden 7 zones weerhouden als geschikte locaties. De nadelen werden nogmaals opgesomd en aan de hand van een schematisch overzicht werd een zone weerhouden als de meest geschikte. Deze zone vertoont immers geen overlappingen met militaire gebieden, zandwinningsgebieden, vogel- en natuurgebieden, vaarroutes, baggerzones en baggerstorten. Verder kruisen de energiekabels die instaan voor het energietransport naar het vasteland geen drukke vaarroutes, enkel de PEC-kabel. Bovendien is de afstand tot de kust beperkt waardoor de energieverliezen van de kabels beperkt zijn en de aansluiting met het vasteland gemakkelijk kan worden gerealiseerd in Oostende (Port Slijkens). Het enige nadeel is de zichtbaarheid vanaf de kust. Overwegingen van de BMM De locatie van het park moest vooral aan twee belangrijke voorwaarden voldoen: geen al te grote afstand uit de kust en beperkte waterdiepte. Deze relevante parameters moesten aanvaardbaar blijven. Voor de alternatieven offshore locaties beweren de aanvragers dat er geen aanwijzingen zijn op belangrijke beduidende verschillen voor wat betreft de millieueffecten. Het is duidelijk dat de referentiesituatie (bv van de avifauna), en dus ook de mogelijke effecten in het gebied van de Wenduinebank, in het MER onvoldoende beschreven werden, en dat te weinig aandacht gegeven werd aan het onderzoeken van de milieu-effecten bij de alternatieve locaties en configuraties zoals in het MER vermeld. Een aantal van deze alternatieven binnen de 12 NM zone hadden waarschijnlijk een beter gebruik van de ruimte tot gevolg, en daaruit volgend een geringer milieu-impact zonder hierbij een oordeel te vellen over de mogelijke aanvaardbaarheid van deze alternatieven. Uitvoeringsalternatieven (gegevens uit het MER) Onderzoek door de projectaanvrager Keuze van de turbines en van de kabels Bij de indiening was er sprake van een 100 MW project en het werd geopteerd voor een turbine met een vermogen van 2 MW. Bij de ontwikkeling van het project werd met de evolutie van de technologie rekening gehouden. De verbeteringen, aangebracht aan de BONUS 2 MW turbine, hebben geleid tot de realisatie van een turbine met een nominale vermogen van 2.3 MW. Door het plaatsen van 50 turbines van 2.3 MW wordt het maximaal parkvermogen opgevoerd van 100 MW tot 115 MW. Een tweede belangrijke evolutie inzake de best beschikbare technologiën en materialen betreft de mariene 150 Kv kabel. Waar oorspronkelijke geopteerd werd voor drie éénfazige kabels is momenteel een driefazige 150 kV kabel met daarin geïntegreerd de glasvezelkabels voor afstandbediening en telecontrole commercieel beschikbaar. Een aanvulling van de mogelijke milieu-impacten bij de relevante onderdelen werd tevens bij de brief van 14 februari 2002 gevoegd. Opstelling van de turbines Binnen het concessiegebied dat werd toegekend, worden 50 afzonderlijke windturbines ingeplant. Bij het maken van deze keuze werd enerzijds gestreefd naar een zo intens mogelijk gebruikmaking van de ruimte en werd anderzijds rekening gehouden met een minimum afstand tussen de turbines onderling, nodig voor een optimale windenergetische opbrengst. Tevens werd bij de locatiekeuze rekening gehouden met de mogelijke invloed op de radarinstallaties van Oostende en Zeebrugge. Verschillende configuraties zijn onderzocht geworden, ondermeer in functie van hun windenergetische opbrengst. Deze opbrengst varieert in functie van de tussenafstand van de windturbines en de oriëntatie van het park ten opzichte van de dominerende windrichtingen. Een meer getailleerde motivatie omtrent de gekozen lay-out vindt men in het MER. Elke rij ligt op een radiaal van de radars van Zeebrugge en Oostende, teneinde de "schaduwwerking" van de turbines op de radar te minimaliseren. De uiteindelijke configuratie is, wat betreft de afstand tot het aansluitingspunt met het net, de energieopbrenst en de zichtbaarheid vanuit de kust, gemiddelde de beste oplossing. Overwegingen van de BMM Voor de in het MER weerhouden lay-out zal de oppervlakte 12.46 km² bedragen. Uit een vergelijking van de verschillende voorgestelde lay-out alternatieven blijkt dat de oppervlakte voor een aantal daarvan duidelijk kleiner is. De BMM is van mening dat onvoldoende rekening werd gehouden met het principe om een zo klein mogelijke oppervlakte in te nemen bij de realisatie van het project. Bij een beter ruimtegebruik zou de impact van het verlies aan visgronden en de hinder bij doorvaart voor de visserij kleiner kunnen zijn. Tevens wordt door de gekozen lay-out de invloed op de vogeltrek niet geminimaliseerd. Er werd ook geen of weinig rekening gehouden met de landschappelijke aspecten van de lay-out. Juridische achtergrond Internationale en nationale verplichtingen inzake klimaatverandering, emissiereductie en energie Internationaal kader Factuele gegevens uit het MER Een wereldwijde klimaatstrategie is overeengekomen in het kader van "The 1992 United Nations Climate Change Convention and its 1997 Kyoto Protocol". Dit internationaal wettelijk kader stelt doelstellingen en een tijdstabel voorop voor emissiereductie voor de ontwikkelde landen. Globaal dienen de ontwikkelde landen een emissiereductie van 5 % t.o.v. de emissieniveaus van 1990 te bereiken tijdens de periode 2008-2012. De versterking van de huidige maatregelen is onvermijdbaar als de vereiste reductie van 8 % (ontwikkelde landen in Europa) vergeleken met 1990 moet bereikt worden. Een communicatie van maart 2000 (Communication from the Commission to the Council and the European parliament on EU policies and measures to reduce greenhouse gas emissions and the European Climate change programme (ECCP)), toont dat de huidige prestatie van België vergeleken met de niveaus die zouden moeten bereikt zijn, ruim onvoldoende is. Hernieuwbare energie is erkend als een essentiële component in het klimaatbeleid, en heeft hierdoor bijzondere aandacht gekregen in het Europees energiebeleid. In het Witboek "Energy for the Future: Renewable Sources of Energy" wordt een doelstelling vooropgesteld van 12% bijdrage aan hernieuwbare bronnen aan het bruto bi nnenlands verbruik van alle landen van Europa in 2010. Dit betekent voor België een verdubbeling t.o.v. 1997. In 1997 bedroeg de bijdrage van hernieuwbare energie van België aan het bruto binnenlands verbruik in de EU amper 1%. Nationaal kader Factuele gegevens uit het MER In de verklaring van Kyoto, voortvloeiend uit een gezamenlijk initiatief van de Europese Commissie en het Europees Parlement, werd de strategische doelstelling geformuleerd om tegen 2010 het equivalent van 12 % van de primaire energiebehoeften van de EU in te vullen op basis van hernieuwbare energievormen. Ook België heeft zich geëngageerd om deze doelstellingen te halen door stimulering van de uitbouw van hernieuwbare energiebronnen met concrete projecten. De groene energiedoelstellingen kunnen als volgt samengevat worden: België: 3% tegen 2004 en 6% tegen 2010 (Ministerraad van april 2000, Europese raad december 2000) Vlaams Gewest: 3% tegen 2004 (Vlaams decreet) Waals gewest: 12 % hernieuwbare bronnen tegen 2010 (décret wallon + projet d'arrêté du Gouvernement Wallon) Windenergie is vandaag zeker de meest rendabele van de hernieuwbare energievormen. Met het huidig geïnstalleerd vermogen van 15 MW sluit België, ver achter de andere EU-landen, de rij. In België wordt nauwelijks 0.045 % van de elektriciteit opgewekt met windturbines. Landen zoals Duitsland, Denemarken of Nederland halen nu reeds 5 tot 7 %. Recente studies wijzen uit dat het Belgisch realiseerbaar on-shore potentieel, een geïnstalleerd vermogen van 600 MW heeft. Vanzelfsprekend is het offshore potentieel omwille van de grotere beschikbare ruimte en het grotere windaanbod vele malen groter. C-Power heeft de intentie om in de Belgische Kustwateren een windmolenpark te bouwen van 50 turbines van 2.3 MW. De energieproductie per jaar wordt geraamd op 380.00 MWh wat overeenkomt met het verbruik van ca. 115.000 gezinnen. De bijdrage tot het bestrijden van klimaatwijziging door het verminderen van de CO 2 uitstoot door een kleinschalig project is uiteraard ver waarloosbaar klein. Bijkomende Literatuur en aanvullingen door BMM In het kader van de klimaatconferentie van Kyoto heeft ook België, als lidstaat van de Europese Unie, een engagement aangegaan om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Om de vooropgestelde vermindering te kunnen realiseren, dient België inspanningen te leveren om de energie-efficiëntie te verhogen via de bevordering van rationeel energieverbruik (naast het verbruik van hernieuwbare energieën). Betreffende een duurzaam energiebeleid formuleerde de federale overheid in haar Federaal Plan inzake duurzame ontwikkeling volgende algemene doelstellingen: Stimulering en ontwikkeling van hernieuwbare bronnen Behoud van het moratorium voor kernenergie Rationeel energieverbruik en de vermindering van de primaire energieconsumptie Zoals in het MER vermeld, moet de Belgische energievoorziening in 2004 voor 3% bestaan uit hernieuwbare bronnen. Conform de elektriciteitswet behoort de elektriciteitsdistributie niet tot de federale bevoegdheid, maar tot de bevoegdheid van de gewestelijke bestuursorganen. Het vooropgestelde leveringsquotum van 3% is voorlopig alleen door het Vlaams Gewest bekrachtigd. Op basis van de Wet van 29 april 1999 op de organisatie van de elektriciteitsmarkt (BS 11-05-1999) bedraagt de maximale duur voor een domeinconcessie voor de bouw en de exploitatie van installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden in de Belgische zeegebieden 30 jaar. Deze termijn is hernieuwbaar. Het Koninklijk besluit van 20 december 2000 (BS 30-12-2000) betreffende de voorwaarden en de procedures voor de toekenning van domeinconcessies voor de bouw en de exploitatie van installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden, in de zeegebieden waarin België rechtsmacht kan uitvoeren overeenkomstig het internationaal zeerecht, regelt de wijze van toekenning van domeinconcessies voor de bouw en de uitbating van installaties voor de productie van elektriciteit in de Belgische territoriale wateren. Meer bepaald legt het KB de selectie- en toekenningscriteria en de procedure voor toekenning van de domeinconcessie vast. Het Koninklijk besluit van 12 maart 2002 betreffende de nadere regels voor het leggen van elektriciteitskabels die in de territoriale zee of het nationaal grondgebied binnenkomen of die geplaatst of gebruikt worden in het kader van de exploratie van het continentaal plat, de exploitatie van de minerale rijkdommen en andere niet-levende rijkdommen daarvan of van de werkzaamheden van kunstmatige eilanden, installaties of inrichtingen die onder Belgische rechtsmacht vallen, regelt de technische criteria en de wijze van toekenning van toelatingen voor de aanleg van alle kabels en uitrustingen die horen bij de transmissie van elektrische energie. In 1999 was de huidige bijdrage van hernieuwbare bronnen aan het totale elektriciteitsverbruik in België beperkt tot 1 TWh (MER Seanergy, 2001). Rekening houdend met de huidige cijfers van het elektriciteitsverbruik en met een jaarlijkse groei van 1.8%, wordt verwacht dat het verbruik tegen 2004 ongeveer 90 TWh/jaar zal bedragen. Hiervan dient 3% ingevuld te worden door hernieuwbare bronnen. Dit komt overeen met een hernieuwbare elektriciteitsproductie van 2.7 TWh/jaar tegen 2004. Vermits het huidig aanbod aan hernieuwbare elektriciteit op 1 TWh/jaar becijferd is, betekent dit dat men de komende 4 jaar een bijkomend potentieel van 1.7 TWh/jaar moet realiseren. Vermits de bijdrage van verschillende hernieuwbare bronnen (biomassa, waterkracht, fotovoltaïsche zonne-energie) niet bepalend is, zal de vereiste bijdrage 1.7 TWh vooral moeten gerealiseerd worden door het oprichten van windturbines. Een offshore project van 115 MW levert op zich al een bijdrage van meer dan 17.25% in de vermindering van dit tekort. De presentatie opgesteld door Stadsland n.a.v. een inspraakproject stelt dat een installatie van 1000 MW een productie van 3000 GWh/jaar zal leveren. Dit komt overeen met 5 tot 6.5 % van de elektriciteitsproductie. Met een gemiddelde consumptie per familie per jaar van 3.5 MWh, zou een 100 MW project elektriciteit kunnen leveren aan ongeveer 85.000 families. Indien deze elektrische energie geleverd moet worden door een klassieke centrale is een aanzienlijke hoeveelheid brandstof nodig. De vermeden CO 2 uitstoot door klassieke centrales tengevolge van de installatie van onderhavig windmolenpark, kan eenvoudig worden becijferd. C-Power vermeldt in zijn MER dat met een jaarproductie van 380.000 MWh/jaar, het park een CO2 –emissie van 301.261 ton voor een kolencentrale elimineert. De bijdra ge vertegenwoordigt een extra reductie van 1.15% van de totaal te reduceren hoeveelheid broeikasgasemissies tegen 2008-2012. Een volledige analyse van de bijdrage van de windmolens tot een reductie van de CO2-uitstoot zou echter rekening moeten houden met de hele cyclus, van constructie tot vernietiging (Life Cycle Analysis), met inbegrip van de energiebronnen noodzakelijk voor de synthese van windmolencomponenten en materialen, en het energieverbruik bij bediening door schepen in de 3 fasen van het project. Het uitvoeren van een Life Cycle Analysis zou waarschijnlijk aantonen dat het project een beperkte bijdrage levert tot de productie van "schone energie". De BMM stelt dat windenergie het gebruik van fossiele brandstoffen reduceert en daarmee de uitstoot van CO2. Ondanks de eventueel beperkte bijdrage, sluit windenergie goed aan bij het internationale energiebeleid. Besluit België heeft een engagement aangegaan inzake reductie van broeikasgassen in de atmosfeer. Om tegen 2004 de doelstelling van 3% van de geleverde elektriciteit afkomstig uit hernieuwbare bronnen te halen wil België investeren in windenergie. Maatregelen zoals rationeel energieverbruik en het aansporen tot vermindering van de primaire energieconsumptie moeten deze investering ondersteunen wil men een duurzaam energiebeleid voeren. Als het energieverbruik met 4% stijgt in de periode dat de windmolens in activiteit komen, wordt het milieuvoordeel van de windenergie veel minder geloofwaardig. Hoewel een volledige analyse van de Life Cycle van een offshore windmolenpark tot nu toe ontbreekt, is het toch redelijk te oordelen dat zo'n park een netto beperkte bijdrage zal leveren tot de productie van "schone energie". Internationale en nationale verplichtingen inzake het gebruik van de zee door de mens Internationaal kader Factuele gegevens uit het MER Ontbrekende facetten in het MER Het MER geeft geen voldoende beschrijving van het Zeerechtverdrag van 1982 (Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de Zee, gedaan te Montego Bay op 10 december 1982, ook UNCLOS (United Nations Convention on the Law Of the Sea) genoemd. Het verdrag onderscheidt verschillende gebieden in zee. Deze mariene rechtsgebieden (de binnenwateren, de territoriale zee, de aangrenzende zone, het continentaal plat, de exclusieve economische zone met inbegrip van de visserijzone) worden in het MER niet vermeld. Nationaal kader Factuele gegevens uit het MER C-Power n.v. heeft de intentie om in de Belgische Kustwateren een windmolenpark te bouwen van 50 turbines van 2.3 MW . Het juridisch kader waarin het project moet gesitueerd worden, omvat een reeks van wet- en regelgevingen in relatie tot het bekomen van een bouw en exploitatietoelating. Dit kader wordt in het MER beschreven. Ontbrekende facetten in het MER Het hoofdstuk in het MER over het juridisch kader voor een project in Belgische territoriale wateren is heel verwarrend. De verschillende belangrijke randvoorwaarden hadden op een meer georganiseerde manier voorgesteld kunnen worden. Het MER is zeer summier in de beschrijving van de Belgische wetgeving toepasbaar in de Territoriale zee. Het gebied gekozen voor de inplanting van de windturbines is gelegen in de Belgische territoriale wateren waarover België soevereiniteit heeft en valt bijgevolg onder de bevoegdheid van de Federale Overheid. Bijkomende Literatuur en aanvullingen door BMM De Wet ter bescherming van het mariene milieu (20-01-1999, BS 12-03-1999) bepaalt, in art. 25, de activiteiten die onderworpen zijn aan een voorafgaande vergunning of machtiging verleend door de minister. Voor het dossier van de windmolenparken zijn volgende vermelde activiteiten van belang: e burgerlijke bouwkunde; Het graven van sleuven en het ophogen van de zeebodem; Industriële activiteiten. Artikel 30 van de Wet betreffende de Exclusieve Economische Zone van België in de Noordzee (22-04-1999, BS 10-07-1999) wijzigt art. 4 van de Wet van 13 juni 1969 inzake het continentaal plat waardoor het territoriale en het materiële toepassingsgebied wordt uitgebreid. Territoriaal wordt het toepassingsgebied van de wet van 1969 uitgebreid tot de zeebodem en ondergrond van de territoriale zee. Materieel wordt het toepassingsgebied uitgebreid tot enkele activiteiten die niet samenhangen met de exploratie en exploitatie van het continentaal plat. Door deze wijziging wordt het leggen van kabels en pijpleidingen bij de Wet van 1969 ondergebracht. Het leggen en de exploitatie van elektriciteitskabels vereist derhalve een vergunning krachtens het Koninklijk besluit van 12 maart 2002 betreffende de nadere regels voor het leggen van elektriciteitskabels, een milieu-effectenbeoordeling krachtens de Wet ter bescherming van het mariene milieu, en een machtiging voor het graven van sleuven volgens dezelfde wet. Besluit Het gebied gekozen voor de inplanting van de windturbines is gelegen in de territoriale zee waarop België zijn soevereiniteit uitoefent. De Federale overheid mag in de territoriale zee regulerend optreden om wille van de veiligheid van de scheepvaart of ter bescherming van het milieu. Het bouwen en exploiteren van een windmolenpark in zee valt onder art. 25 t.e.m. 30 van de Wet ter bescherming van het mariene milieu en de volgende uitvoeringsbesluiten: Koninklijk Besluit van 20 december 2000 houdende de regels betreffende de milieu-effectenbeoordeling in toepassing van de Wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (BS 25-01-2001); Koninklijk Besluit van 20 december 2000 houdende de procedures tot vergunning en machtiging van bepaalde activiteiten in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (BS 25-01-2001). Een machtiging is vereist voor de bouw van het park, een vergunning voor de exploitatie van het park. Het leggen en de exploitatie van elektriciteitskabels vereist een vergunning krachtens het Koninklijk besluit van 12 maart 2002 betreffende de nadere regels voor het leggen van elektriciteitskabels, een milieu-effectenbeoordeling krachtens de Wet ter bescherming van het mariene milieu, en een machtiging voor het graven van sleuven volgens dezelfde wet.Bij de aanvraag voor een bouwvergunning dient een MER gevoegd te worden. Dit MER wordt door de bevoegde administratie onderzocht. Dit maakt deel uit van de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het project voor het mariene milieu. Internationale en nationale verplichtingen inzake de lucht-en scheepvaart, het voorkomen van verontreiniging van de zee door de schepen en storting Internationaal kader Factuele gegevens uit het MER In verband met occasionele vervuilingen zullen alle in te zetten vaartuigen en installaties aan de MARPOL bepalingen voldoen. Het MARPOL Verdrag en zijn protocol inzake het vermijden van elke vorm van pollutie van de zee door schepen wordt vermeld in de lijst van wetten en regelgevingen in relatie tot het bekomen van de machtiging tot uitvoering van de werken. De specificaties van de OSPAR commissie, i.v.m. het storten van granulaten en sedimenten en het OSPAR Verdrag werden ook in deze lijst vermeld. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER Er wordt niet verwezen naar de London Convention. In verband met het OSPAR verdrag, wordt het 'Voorzorgsprincipe' niet uitgelegd. Bijkomende Literatuur en aanvullingen door BMM De London Convention reguleert enkel stortingsactiviteiten. Dit betekent dat het ingraven van de kabel met jettechnieken buiten deze conventie valt. Het baggeren van een sleuf is echter wel onderworpen aan deze conventie omdat het gebaggerde materiaal terug moet gestort worden. Voor zover geen sedimenten op andere plaatsen gestort worden zal de London Conventie echter niet van toepassing zijn. Het OSPAR Verdrag heeft betrekking op de bescherming en het behoud van de ecosystemen en de biologische diversiteit in het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan. In artikel 2, lid 2a, is het 'voorzorgsprincipe' opgenomen. Dit principe houdt in dat een Staat preventieve maatregelen moet treffen als het vermoeden bestaat dat een activiteit nadelige gevolgen voor de mariene omgeving zal hebben. De verontreiniging door menselijke activiteiten, waartoe ook het bouwen van constructies op zee behoort, valt onder dit verdrag. Nationaal kader Factuele gegevens uit het MER In verband met het inzetten van werkmaterieel, worden volgende wetten m.b.t. het bekomen van de machtiging tot uitvoering van de werken geciteerd: Wet inzake het "Verdrag tot voorkoming van de verontreining van de zee en ten gevolge van het storten vanaf schepen en luchtvaartuigen" 15-02-1972 Art. 16 van de wet van 20-01-1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België. Onder de recreatieve activiteiten op zee vallen de diverse watersporten. Al deze activiteiten vallen onder het KB van 4 augustus 1981, houdende politie- en scheepvaartreglementen voor de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Vlaamse kust. Dit KB verplicht, met uitzondering van de sportvisserij, de duiksport en de pleziervaart, de activiteiten binnen een afstand van maximaal 926m, gemeten vanaf de laagwaterlijn, te beoefenen. De sportvisserij, de duiksport en de pleziervaart moeten zich aan de bepalingen inzake verboden zones houden. Volgens het MER is het dan ook onwaarschijnlijk dat de installatie enige negatieve invloed zou hebben op deze activiteiten. De aanvragers zijn overtuigd dat het eerder in de richting van een attractie moet worden gedacht. Er zal zowel een beveiligingsplan als een interventieplan moeten opgemaakt worden. In de eerste plaats moet een veiligheidszone ingesteld en bewaakt worden, en ten tweede is een interventieplan noodzakelijk om met de diverse hulpdiensten aan de kust de nodige hulpverlening te verzekeren. De BMM betwist de interpretatie van de aanvrager van het KB van 4 augustus 1981 (zie 2.3.2.2 ). De veiligheidsaspecten van het project werden besproken met de afdelingen Scheepvaartbegeleiding en Vloot van de Administratie Waterwegen en Zeewegen. Bepaalde aspecten, zoals markering en signalisatie tijdens bouw en exploitatie en de te nemen maatregelen bij ongevallen dienen nog verder te worden uitgewerkt in samenwerking met de relevante overheden. Een essentieel gegeven in het beoordelen van de risico's is het feit dat het wenduinepark, inclusief een 400m veiligheidszone, in principe ontoegankelijk zal zijn voor andere activiteiten dan de bouw, uitbating en onderhoud van de installaties. Op basis van het voorlopig advies van de Afdeling Vloot van de AWZ stelt C-Power n.v. de volgende markering en signalisatie voor: Op de 4 hoekpalen: een radarbaken RACON, een misthoorn en een "flash yellow" licht; beboeiing: op 400 m vanuit het park zullen boeienlijnen worden gerealiseerd. Navraag bij de luchtvaartauthoriteiten te Oostende leerde de aanvragers dat het wenduinepark geen extra veiligheidsrisico's inhoudt voor de luchtvaart. De geldende beperkingen m.b.t. minimale vlieghoogtes moeten natuurlijk gerespecteerd worden en de berichtgeving dienaangaande moet adequaat zijn. Bijkomende Literatuur en aanvullingen door BMM De BMM wijst erop dat de aanvrager het Koninklijk Besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement voor de Belgische Territoriale Zee, de havens en de Stranden van de Belgische kust, zoals gewijzigd en aangevuld door de KB's van 09-02-1996, 09-12-1998, 03-05-1999, 04-05-1999 en 04-06-1999 foutief interpreteert. Art. 39 §1 vermeldt dat enkel plankzeilers binnen de 926m moeten blijven. Andere activiteiten mogen het strand niet naderen tot op 200 m. De aanwezigheid van de windturbines voor de scheepvaart moet gesignaleerd worden conform met de aanbevelingen van de IALA Maritime Buoyage System (MBS). Wat de militaire gebieden en de luchtvaart betreft dienen specifieke richtlijnen gehanteerd te worden inzake de vlieghoogte. Voor de luchtvaart worden de internationale ICAO richtlijnen omgezet in nationale AIP (Aeronautical Information Publication) richtlijnen. De Belgische authoriteiten zullen specifieke signalisatievereisten opleggen conform de ICAO (International Civil Aviation Organisation) richtlijnen terzake. Systemen mogen worden toegepast die ervoor zorgen dat storend licht van dag-en nachtbebakening in die mate wordt weggefilterd dat de verlichting van op per situatie te bepalen afstand niet zichtbaar is, met dien verstande dat een vliegtuig dat onder de hoogte van het obstakel komt aangevlogen toch nog tijdig het licht kan waarnemen. De Wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België stelt, samengevat, dat verontreiniging en milieuverstoring dient te worden voorkomen en beperkt (hoofdstuk IV). Zo is het verboden afval te verbranden op zee, en afval in zee te lozen of te storten (behoudens enkele uitzonderingen). Er worden ook maatregelen voorzien voor tussenkomst bij scheepsongevallen (hoofdstuk V). Het MER maakt enkel melding van Artikel 16 van deze wet en een meer gedetailleerde uitleg ontbreekt. Volgens dit artikel mag geen storting van afval plaats vinden. Dit wil zeggen dat men zich tijdens de werkzaamheden niet mag ontdoen van afval of andere materie. Het verwerken van afvalstoffen in bouwmaterialen is hierdoor ook niet toegestaan. Volgens art. 4 § 5 van de wet zijn de kosten voor maatregelen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging en voor het herstellen van schade, voor rekening van de vervuiler. Compensaties in milieuvoordelen kunnen aangewezen zijn voor de nadelige effecten van een activiteit in de zeegebieden (KB MER, art.16). Besluit Bij de plaatsing, inrichting en exploitatie van het park moet rekening worden gehouden met de veiligheid van de scheepvaart en van de luchtvaart. Om de aanwezigheid van de windturbines voor de scheepvaart en de luchtvaart te signaleren wordt voorzien in een signalisatie zo conform mogelijk met de internationale en nationale aanbevelingen en reglementeringen ter zake. In verband hiermee zullen de aanbevelingen die in het Raamakkord, van 24 januari 2002 afgesloten tussen de Scheepvaartpolitie en de vertegenwoordigers van C-Power, opgenomen zijn, door de aanvragers gevolgd worden. Tenslotte, heeft iedereen die op zee een activi teit uitvoert (met inbegrip van activiteiten voor de bouw en exploitatie van een windmolenpark en het graven van sleuven voor het leggen van kabels) de plicht alle mogelijke maatregelen te nemen om vervuiling te voorkomen. Internationale en nationale verp lichtingen met betrekking tot Natuurbehoud en de bescherming van soorten en habitats Internationaal kader Factuele gegevens uit het MER Een aantal internationale verdragen inzake milieu-effecten, natuurbescherming en vogel- en habitatbescherming worden in het MER vermeld. Dat zijn onder meer het Verdrag van OSPAR van 1992 voor de bescherming van het mariene milieu van de noordoost Atlantische Oceaan, de Europese Vogelrichtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand, de Europese Habitatrichtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora, ASCOBANS, de overeenkomst inzake de bescherming van kleine walvisachtigen in de Noorzee en de Oostzee (onder het Verdrag van Bonn (CMS) ter bescherming van trekkende wilde diersoorten), het Verdrag van Ramsar inzake watergebieden die van internationale betekenis zijn in het bijzonder als woongebied voor watervogels en het Verdrag inzake Biodiversiteit voor het algemeen behoud van het milieu en het duurzaam gebruik van levende natuur. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER Er wordt enkel een kort en zeer algemeen overzicht over het juridisch kader inzake specifieke milieubescherming gegeven. Bepaalde belangrijke verdragen worden alleen geciteerd en er is een gebrek aan uitleg en concl usies. Sommige belangrijke bronnen zijn niet terug te vinden: de Europese Richtlijn 85/337/EG betreffende de milieu-effectenbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, de Guidelines on Artificial Reefs (OSPAR 1999). Bijkomende Literatuur en aanvullingen door BMM De meeste concrete en uitgebreide verplichtingen inzake het behoud van de beschermde gebieden volgen uit het Ramsarverdrag en de Vogel- en Habitatrichtlijnen. Voor de soorten van de bijlagen van het Verdrag van Bern zijn er vrij algemene verplichtingen inzake de instandhouding van het leefmilieu van deze soorten voorzien. Voor de soorten die in Bijlage I bij de Vogelrichtlijn worden genoemd, dienen Lidstaten waar relevant speciale beschermingszones (SPA's) aan te wijzen. In uitvoering van de Habitatrichtlijn wordt een Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones opgericht dat tevens de Vogelrichtlijngebieden zal omvatten. Vooruitlopend op de definitieve aanduiding van de speciale beschermingszones, wordt reeds in een bescherming van deze gebieden voorzien. De beschermingsmaatregelen van art. 6 § 2, 3 en 4 van de Habitatrichtlijn gelden van zodra een gebied op de ontwerplijst van de commissie is geplaatst. De lidstaten mogen geen activiteiten ondernemen die ertoe kunnen leiden dat de kwaliteit van een op de nationale lijst geplaatst gebied afneemt. Hetzelfde geldt voor de gebieden die nog niet op de nationale lijst werden geplaatst, maar waarvan het volgens de Commissie duidelijk is dat zij op grond van wetenschappelijke criteria op de nationale lijst zouden moeten geplaatst worden. De volgende afspraken stellen ook belangrijke regels en verplichtingen: De Richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectenbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, stelt regels vast ten aanzien van de beoordeling van projecten die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben (het opwekken van energie door gebruik van wind, wordt vermeld in Bijlage II van Richtlijn 97/11/EG). De Guidelines on Artificial Reefs (OSPAR 1999) van het OSPAR Verdrag stellen belangrijke voorwaarden die in dit dossier relevant zijn voor de erosiebescherming aangebracht op de zeebodem. De Guidelines zijn echter niet bindend. De lijst van IBA's (Important Bird Areas) is een inventaris van gebieden die van belang zijn voor het behoud van vogelsoorten in de Europese Unie. Alhoewel deze lijst geen bindend instrument is, baseert het Europees Hof zich in recente uitspraken hierop om te besluiten dat bepaalde lidstaten niet voldoen aan de Vogelrichtlijn. Nationaal kader Factuele gegevens uit het MER De projectaanvragers stellen in het MER dat bij de bouw en exploitatie van het "windenergiepark Belgische Kust" rekening zal gehouden worden met de volgende ontwikkelingen inzake milieubehoud: Het toekomstig NATURA 2000 gebied : met het oog op de selectie van een locatie voor het offshore windmolenpark werden door de aanvragers de Belgische Kustwateren in een viertal zones opgedeeld. In zones 1 en 2, respectievelijk de zones van de Belgisch-Franse grens tot Nieuwpoort en van Nieuwpoort tot Oostende, werd het gebied van de laagwaterlijn tot 3 mijl uit de kust door België voorgesteld om deel uit te maken van het NATURA 2000 netwerk, omwille van de grote densiteit en diversiteit van het dierenleven onder water en het belang van het vogelbestand in het Ramsar-gebied. In verband met de bescherming van vogels, bedreigde dier- en plantensoorten en hun leefgebieden, zijn de Vogel- en Habitatrichtlijn van de Europese Commissie van kracht. Met betrekking tot de Habitatrichtlijn beweren de aanvragers dat het plaatsen van breuksteenstortingen op de site van het windmolenpark, waardoor een habitat met rotsen onstaat, een uitvoering is van de aanbevelingen van de Europese commissie. De BMM betwist dit. Het Ramsar-gebied voor de Westkust dat reeds afgebakend is. De zandbanken gelegen tussen Oostende en de Frans – Belgische grens met een waterdiepte kleiner dan – 6m MLLWS werden onder de Ramsar Conventie aangeduid als watergebied met internationaal belang. Alhoewel nog geen specifieke beschermingsmaatregelen voor dit Ramsar gebied werden uitgevaardigd kan men besluiten dat de bouw van een windmolenpark in deze zone niet wenselijk is. Bij de keuze van het projectgebied moet rekening gehouden worden met mariene gebieden waar zeer specifieke beschermingszones afgebakend kunnen worden. De door C-Power voorgestelde locatie ligt buiten de belangrijke vogelgebieden geïdentificeerd op basis van surveys uitgevoerd door het instituut voor Natuurbehoud in de periode 1992-1998. Gebaseerd op verschillende (zie 1.2.3) overwegingen werd een locatie geselecteerd in de zone 3: van Oostende tot Zeebrugge. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER De Europese richtlijnen zijn op een onnauwkeurige manier weergegeven. De projectaanvragers geven geen duidelijke milieuverantwoording voor wat betreft de gebiedskeuze. Sommige zones werden niet voor de realisatie van het park in aanmerking genomen. Onder anderen de belangrijke vogelgebieden die door het IN op kaart werden aangeduid. De omschrijving van "belangrijke vogelgebieden" van het IN wordt niet door de BMM gehanteerd. Volgens de projectaanvragers moet bij de keuze van het projectgebied rekening gehouden met mariene gebieden waar zeer specifieke beschermingszones afgebakend worden, maar dit punt wordt niet verder in detail uitgelegd. Bijkomende Literatuur en aanvullingen door BMM In uitvoering van de Europese Habitatrichtlijn werd door België in 1996 het gebied Trapegeer-Stroombank voorgesteld om opgenomen te worden in het Europees NATURA 2000 netwerk. Dit gebied strekt zich uit van Oostende tot de grens met Frankrijk, van de laagwaterlijn t ot 3 mijl in zee. Het projectgebied valt daar dus buiten. Door de bouw van windmolens introduceert men artificiële harde substraten in het gebied. In het MER verwacht men in dit nieuwe habitat een sterke toename van de biodiversiteit en van de biomassa. De waardering van een dergelijke gemeenschap kan positief of negatief zijn, de aanvragers beschouwen ze als positief. Men stelt zelfs dat het creëren en onderhouden van een rotshabitat in de richting zou gaan van de aanbevelingen van de Europese Commissie, omdat deze de biodiversiteit verhogen. De BMM stelt hier dat het verhogen van de biodiversiteit geen doel van dit windmolenpark is. Over het algemeen is het zelfs beter om de bestaande biodiversiteit te behouden en de natuurlijke ontwikkeling ervan te bevorderen (zie 5.4.2) De BMM bevestigt dat tot heden geen bijzondere beschermingsmaatregelen voor het Ramsar-gebied moesten uitgevaardigd worden. Het projectgebied ligt op zo'n 2 NM van dit Ramsar-gebied. De projectaanvragers vermelden dat het gebied niet in een zone ligt die door de overheid in aanmerking genomen wordt voor het instellen van zeereservaten. De BMM wijst erop dat de Wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoeg dheid van België (BS 12-03-1999) een weergave is van internationale verdragen waaraan België zich moet houden, en die in de nationale wetgeving moeten opgenomen worden. Het betreft onder meer de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, het verdrag Van Ramsar, het Marpol -verdrag, het Ospar-verdrag, het Verdrag van Rio en de verdragen van Bonn en Bern. Hoofdstuk III van deze Wet verwijst naar de mogelijke bescherming van bepaalde mariene gebieden en soorten. Momenteel werden nog geen mariene beschermde gebieden aangeduid. De BMM bevestigt dat het gekozen projectgebied tot op heden geen beschermingsstatus heeft. De BMM baseert zich op de definitie van "belangrijke vogelgebieden" (vertaling van IBAs: Important Bird Areas) zoals gedefineerd door Birdlife International (zie ook 1.4.1.2). Besluit De site van het geplande windmolenpark komt niet onmiddellijk in aanmerking voor speciale beschermingsmaatregelen onder de EC Vogelrichtlijn, of het Ramsar, Bern of Bonn Verdrag. De site ligt echter wel op ongeveer 2 NM van het Ramsar-gebied. Evenmin komt het gebied voorlopig in aanmerking om aangeduid te worden als Habitatrichtlijngebied. Bovendien zou een aanduiding als Habitatrichtlijngebied de inplanting van windmolens niet noodzakelijk uitsluiten. Uitwerking van het procedureel kader 'Milieu' procedure (Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu) en Energie-procedure (Ministerie van Economische Zaken) Inleiding Het hele hoofdstuk over de nationale wettelijke en reglementaire voorschriften had op een meer gestructureerde manier geschreven moeten worden. Het kader dat relevant is bij de uitvoering van de activiteit werd in verschillende hoofdstukken van het milieu-effectenrapport teruggevonden. Het MER had bepaalde punten nader in detail moeten verklaren. De afzonderlijke vergunningsprocedure (en termijnen) kunnen op een meer overzichtelijke manier worden weergegeven. In het MER had men de onderwerpen die betrekking hebben op elke procedure (werken, exploitatie, kabels) duidelijker kunnen onderscheiden. Daarom wordt in 2.5.2 en 2.5.3 een overzicht op een meer georganiseerde manier weergegeven (gestructureerd per overheid/type aanvraag). Energie-procedure: Ministerie van Economische Zaken Naast de 'milieu'procedure dient de projectaanvrager eveneens een domeinconcessie aan te vragen. De bouw en exploitatie van installaties voor productie van elektriciteit zijn onderworpen aan een concessie. In uitvoering van de Wet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt van 29 april 1999 (BS 11 mei 1999) werd het Koninklijk besluit van 20 december 2000 (BS 30.12.2000) opgesteld betreffende de voorwaarden en de procedures voor de toekenning van domeinconcessies voor de bouw en de exploitatie van installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden, in de zeegebieden waarin België rechtsmacht kan uitvoeren, overeenkomstig het internationaal zeerecht. De aanvraag voor een domeinconcessie werd ingediend bij de Commissie voor Regularisatie van Elektriciteit en Gas (CREG) die een advies vraagt aan 10 administraties. De CREG brengt advies uit aan de Staatssecretaris voor Energie, Mr. Deleuze, die uiteindelijk beslist tot het al dan niet toekennen van de domeinconcessie. De verleende concessie is niet geldig zolang niet alle vergunningen en/of vereiste machtigingen, vereist op grond van andere wetten waaronder de Wet ter bescherming van het mariene milieu, werden verleend. Voor het leggen van kabels in de territoriale zee en op het Belgisch continentaal Plat (BCP) is tevens een vergunning vereist conform het KB van 12 maart 2002 betreffende de nadere regels voor het leggen van elektriciteitskabels die in de territoriale zee of het nationaal grondgebied doorkruisen of die geïnstalleerd zijn of gebruikt worden in het raam van de exploratie van het Continentaal Plat, van de ontginning van minerale rijkdommen en andere niet-levende rijkdommen of exploitatie van kunstmatige eilanden, installatie of werken die vallen onder de Belgische rechtsbevoegdheid. Deze vergunning wordt eveneens verleend door het Staatssecretariaat voor Energie waarbij het Ministerie van Economische zaken belast is met het uitvoeren van de vergunningsprocedure. 'Milieu' procedure: Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu De Wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (BS 12-03-1999) stelt dat bepaalde activiteiten aan een vergunning, afgeleverd door de minister, onderworpen worden (hoofdstuk VI). In de Wet werden bepalingen opgenomen in verband met de milieu-effectenbeoordeling van vergunningsplichtige activiteiten (hoofdstuk VII: art. 28-30). In het kader van een windmolenparkproject zijn de volgende activiteiten vergunningsplichtig krachtens art. 25: de burgerlijke bouwkunde; onder de bouwkunde vallen bouwactiviteiten, zoals bijvoorbeeld de aanleg van kunstmatige eilanden en de aanleg van windmolens in zee; het graven van sleuven en het ophopen van de zeebodem; industriële activiteiten. Krachtens art. 10 van de Wet zijn de opgesomde activiteiten onderworpen aan een procedure met inspraak. Aan deze vergunningsplichtige activiteiten wordt tevens een verplichting tot milieu-effectenbeoordeling gekoppeld krachtens art. 28 en art. 29 van de Wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu (MMM Wet). Het milieu-effectenrapport, dat door de BMM onderzocht werd, werd door de projectaanvragers opgesteld overeenkomstig het Koninklijk besluit van 20 december 2000 houdende de regels betreffende de milieu-effectenbeoordeling in toepassing van de MMM wet. De aanvrager, die een in artikel 28, § 1 van de MMM Wet vermelde activiteit wenst te ondernemen, laat het bestuur weten dat hij een milieu-effectenrapport gaat opstellen. De kennisgeving wordt aan het bestuur betekend en omvat een beknopte omschrijving van de voorgenomen activiteit en het al dan niet toepassen van artikel 28, § 5 van de MMM Wet. Dit Artikel stelt dat, wanneer verschillende activiteiten van dezelfde aard het voorwerp uitmaken van afzonderlijke vergunningen of machtigingen, de bevoegde overheid de aanvrager de toelating kan verlenen één geïntegreerd milieu-effectenrapport te laten opstellen. Binnen de dertig dagen na betekening van de kennisgeving betekent het bestuur hem zijn beslissing ter zake. Voorafgaandelijk aan het indienen van de aanvraag tot vergunning of tot machtiging van de activiteit kan de aanvrager, conform art. 12 van het KB, het bestuur een standpunt inzake de wijze waarop het milieu-effectenrapport wordt uitgewerkt, vr agen De voorwaarden en de procedure voor de toekenning, de opschorting en de intrekking van de vergunning of machtiging zijn vastgesteld in het Koninklijk besluit van 20 december 2000 houdende de procedures tot vergunning en machtiging van bepaalde activiteiten in de zeegebieden onder rechtsbevoegdheid van België (BS 25-01-01). Dit besluit handelt zowel over de vergunning als de machtiging. De bouw, de exploitatie en het leggen van een kabel zijn onderworpen aan een afzonderlijke procedure. In het geval van de huidige aanvraag wordt een vergunning (voor in de tijd voortdurende activiteiten) vereist voor de exploitatie van een windmolenpark en twee machtigingen (voor in de tijd aflopende activiteiten): één voor de bouw en ontmantelingactiviteiten van het park en één voor het graven van sleuven voor de kabels. Wanneer de aanvraag een activiteit met grensoverschrijdende dimensies betreft, zendt het bestuur een exemplaar van de aanvraag naar de bevoegde overheid in het buurland en wordt een overleg georganiseerd tussen de betreffende landen. De administratie (in casu de BMM) stuurt de aanvraag samen met het betreffende advies naar de minister. Het formuleren van het advies houdt, conform art. 22 van het KB houdende de procedure tot vergunning en machtiging van bepaalde activiteiten in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (KB MEB), rekening met de: doelstellingen en beginselen van de Wet [art. 4 MMM Wet]; resultaten van de MEB [art. 28 MMM Wet] (aanvaardbaarheid van de activiteit [art 16. KB MEB]); standpunten, bezwaren, opmerkingen [art. 19 & 20 KB VeMa]; gevraagde aanvullende gegevens. Conform art.28 van de MMM wet kan de overheid overgaan tot één geïntegreerde milieu-effectenbeoordeling. 30 dagen na ontvangst van het advies wordt het ontwerp van besluit omtrent het verlenen of weigeren van de vergunning/machtiging door de Minister aan de aanvrager betekend. Daarna kan de aanvrager zijn opmerkingen aan de minister betekenen. Tenslotte wordt, na kennisname van de opmerkingen van de aanvrager, de beslissing betekend aan de aanvragers en tegelijkertijd aan de betrokken lidstaten wanneer een grensoverschrijdende dimensie bestaat. De beslissing wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Bij het toekennen van de vergunning of machtiging kan de Minister van Leefmilieu aan de vergunning alle gebruiksvoorwaarden verbinden die hij/zij nuttig acht ter bescherming van het mariene milieu (art. 27 van KB VeMa). De minister weigert een vergunning of machtiging te verlenen wanneer de betrokken activiteit een onaanvaardbaar nadeel zou berokkenen aan het mariene milieu en dit ondanks het opleggen en het naleven van gebruiksvoorwaarden. Artikel 4 § 5 van de Wet ter bescherming van het mariene milieu voorziet dat de overheid compenserende maatregelen kan opleggen. Deze kunnen deel uitmaken van de gebruiksvoorwaarden, waarvoor een grondslag wordt voorzien in het uitvoeringsbesluit. In het besluit inzake de milieu-effectenbeoordeling wordt wel expliciet voorzien dat het bestuur zich in de milieu-effectenbeoordeling uitspreekt over de compensatie in milieuvoordelen die aangewezen is voor de nadelige effecten van de activiteit (art. 16 van het KB MEB). Een schematische voorstelling van de 'milieu' procedure, de historiek en de planning van de termijnen van toepassing voor dit project wordt hieronder weergegeven samen met meer gedetailleerde informatie. Procedure met inspraak voor het bekomen van vergunning en /of machtiging Voorafgaandelijk aan het indienen van de aanvraag: Conform artikel 7 § 1 van het KB MEB, werd de kennisgeving aan het bestuur betekend op 06-02-2001 door C-Power n.v. en omvatte een beknopte omschrijving van de voorgenomen activiteit. Conform artikel 12 van het KB MEB, vroeg de aanvrager op 06-02-2001, voorafgaandelijk aan het indienen van de aanvraag tot vergunning of tot machtiging van de activiteit, de BMM een standpunt inzake de wijze waarop het milieu-effectenrapport moest uitgewerkt worden. Indienen van de aanvraag: De aanvrager diende zijn aanvraag tot vergunning (voor de exploitatie) en machtiging (voor de bouw) in op 07-08-01 bij het Ministerie van Leefmilieu (Mevr. Aelvoet). De aanvraag bevatte een milieu-effectenrapport. Het attest van volledigheid en ontvankelijkheid werd door de BMM aan de aanvragers op 03-09-01 betekend. Het omvatte een vermelding van de door de aanvrager te betalen retributie. Deze retributie bedroeg 144.989,00 Euro. Het bewijs van betaling van de retributie werd op 19.09.01 in goede orde ontvangen. Het behandelen van de aanvraag werd op dezelfde dag door de BMM aangevangen. De BMM is belast met de behandeling van het dossier en realiseert een eigen evaluatie van de mogelijke effecten om advies te verlenen aan de Minister op de vraag of de activiteit al dan niet aanvaardbaar is voor het mariene milieu. Voor de evaluatie gebruikte de BMM het Milieu-effectenrapport geleverd door de aanvrager, maar kon eveneens bijkomende studies, die zij nuttig achtte, uitvoeren of laten uitvoeren. De wettelijke periode voor de evaluatieprocedure van de BMM en het proces voor de ministeriële beslissing werd tot 320 vastgelegd (toestemming voor verlengde procedure werd op 19.07.2001 aan de Minister gevraagd). Deze periode begon op 19-09-01. Het onderzoek en de advisering van de aanvraag Datum publicatie Staatsblad Een officieel bericht met alle praktische modaliteiten van de procedure van publieke consultatie werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 17-10-2001. Datums openbaar onderzoek De Belgische publieke consultatieronde spreidde zich uit over 30 dagen, van 19 oktober tot 18 november 2001. De aanvraag, die eveneens het milieu-effectenrapport bevatte, was consulteerbaar in de burelen van de Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee (BMM) gelegen te Brussel en Oostende. Iedere belanghebbende persoon of vereniging kon zijn standpunten, opmerkingen en bezwaren per aangetekende brief overmaken aan de BMM vóór 18-11-2001. De beslissing Binnen een termijn van hoogstens tweehonderdtachtig dagen na de aanvang van de termijn voor het behandelen van de aanvraag (vóór 25-06-2002), betekent de minister aan de aanvrager haar ontwerp van besluit omtrent het verlenen of het weigeren van de vergunning of de machtiging. In deze bovenvermelde milieuvergunning en machtiging is de machtiging en/of vergunning voor de kabels niet inbegrepen. De aanvrager dient een aparte aanvraag voor de machtiging van de kabels aan te vragen. Hiervoor zal de aanvrager zich aan de van kracht zijnde wetgeving moeten onderwerpen. Binnen een termijn van hoogstens driehonderd dagen na de aanvang (vóór 15-07-2002), krachtens artikel 18, van de termijn voor het behandelen van de aanvraag, kan de aanvrager zijn gemotiveerde opmerkingen aan de minister betekenen. Binnen een termijn van hoogstens driehonderdtwintig dagen na de aanvang (vóór 04-08-2002), krachtens artikel 18, van de termijn voor het behandelen van de aanvraag en na kennis te hebben genomen van de eventuele opmerkingen van de aanvrager, betekent de minister haar beslissing aan de aanvrager. De beslissing wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Belanghebbenden zullen het besluit kunnen inzien bij het bestuur. Inzage gebeurt op schriftelijk verzoek gericht tot het bestuur. Na aflevering vergunning/machtiging Een vergunning wordt verleend voor een termijn van hoogstens twintig jaar. Een machtiging wordt verleend voor de termijn vereist voor de voltooiing van de gemachtigde activiteit. Deze geldigheidstermijn bedraagt hoogstens vijf jaar, uitzonderlijk en éénmalig verlengbaar met een bijkomende termijn van hoogstens vijf jaar. De minister neemt de verlengingsbeslissing binnen de oorspronkelijke geldigheidstermijn van de machtiging en op aanvraag van de machtigingshouder. De machtigingshouder motiveert de aanvraag en betekent ze aan het bestuur. De geldingstermijn van de vergunning of machtiging gaat in bij de betekening aan de aanvrager van de beslissing waarbij de vergunning of machtiging wordt verleend. Wanneer evenwel voor de vergunde of gemachtigde activiteit één of meer bijkomende vergunningen of machtigingen zijn vereist op grond van de wet of andere wetgeving, blijft een betekende vergunning of machtiging geschorst totdat iedere bijkomende vereiste vergunning en machtiging is verleend en kennisgeving ervan overeenkomstig de toepasselijke wetgeving is gebeurd. Indien een van de bijkomende vereiste vergunningen of machtigingen definitief is geweigerd, vervalt de betekende vergunning of machtiging op de dag van de kennisgeving van deze weigering. De termijn voor ingebruikname van een vergunning of machtiging bedraagt tussen de zeven dagen en de twee jaar. Hij gaat in op dezelfde dag als de geldingstermijn van de vergunning of machtiging. Initiële toestand en te verwachten natuurlijke ontwikkelingen Hydrodynamica en sedimentologie Factuele gegevens uit het MER In het MER wordt, in verschillende hoofdstukken van het rapport, informatie gegeven over de hydrodynamica en de sedimentologie ter hoogte van de Wenduinebank. Een detailkaart van de bathymetrie wordt voorgesteld in figuur 3.3 van de projectinleiding. Er wordt de aanwezigheid van één wrak in het concessiegebied vastgesteld. Het windklimaat en het hydrodynamische klimaat (getijstromingen en het golfklimaat) op de Wenduinebank worden afgeleid uit de dichtstbijzijnde meetgegevens (Zeebrugge, Oostende, Akkaertboei). De sedimenten op de bodem worden beschreven. In Bijlage 2.2 (van de concessieaanvraag) wordt een lithologische beschrijving van de Wenduinebank gegeven. Er werden bovendien twee boringen uitgevoerd, waarbij fijn zand werd gevonden met een mediaan van 190-260 µm en een slibgehalte van 3% tot 9%. Dieper wordt een slibgehalte tot 33% vastgesteld. Verder wordt ook het materiaal in suspensie beschreven, waarbij de nadruk wordt gelegd op de verhoogde turbiditeit in de Belgische kustzone. De korrels in suspensie bestaan ruwweg uit 5% zand, 65% silt en 30% klei. Als belangrijkste factoren voor de sedimentdynamiek worden vermeld het getij, de erosie door golfwerking, densiteitsverschillen en de windinvloed. De grootteorde van het materiaal in suspensie is 0,1 g/l. Bovendien wordt de aanwezigheid van een turbiditeitsmaximum vastgesteld met concentraties die tot vier maal hoger liggen dan in de omliggende gebieden. De concentraties aan het oppervlak zijn in de zeewaartse gebieden relatief gering (< 0,5 mg/l) maar in de kuststrook hoog (> 40 mg/l) en kunnen sterk variëren. Ook de sedimentologische processen worden kort beschreven, met het voorkomen van de slibvelden en het turbiditeitsmaximum, het kustwaarts transport door golven en het gedrag van de zandbanken. De morfologische evolutie van de Wenduinebank en het gebied naar de kust wordt besproken in Bijlage 2.3 (van de concessieaanvraag). Er wordt vastgesteld dat de Wenduinebank over een periode van 20 jaar (1976-1998) relatief stabiel was, met een aanwas van 1 m op de top van de bank en een erosie van de Noordflank met 1 m. Ten zuiden van de bank ontwikkelt zich een vloedschaar. Ook de fysico-chemische eigenschappen van het zeewater en de globale waterkwaliteit worden in het rapport beschreven. Er werden zeven stalen genomen voor de evaluatie van de sedimentkwaliteit, die een aanrijking met zware metalen en oliën aangeven. De zware metalen zijn een gevolg van de dumpingen van baggerspecie en de olievervuiling een gevolg van de scheepvaart. Er is echter ee n sterke verdunning. Tot slot wordt in het rapport benadrukt dat er op de Wenduinebank belangrijke invloeden kunnen zijn van aangrenzende gebieden (vaarroutes, dumpingplaats BR&W Oostende, ..). De te verwachten natuurlijke ontwikkelingen worden in het MER niet behandeld. Literatuur en bijkomende studies In Bijlage 7 worden de resultaten van een tweedimensionaal hydrodynamisch model en van een golfmodel voorgesteld. De modellen worden kort beschreven en hun resultaten worden voorgesteld. De berekende stromingen en golven worden ook gebruikt voor de berekening van de optredende bodemspanningen. In Bijlage 8 worden twee kaarten voorgesteld, die werden opgesteld aan de hand van korrelgroottedistributies. Een eerste kaart beschrijft de mediaan, terwijl een tweede kaart het slibgehalte op het Belgisch Continentale Plat beschrijft. Besluit De beschrijving van het hydrodynamische klimaat op de Wenduinebank is in het rapport voldoende beschreven. Ook de bodemsamenstelling, de turbiditeit en de morfologie werden behandeld. In twee bijlagen werd bijkomende informatie gevoegd over de stromingen en golven en over de bodemsamenstelling in het gebied. De natuurlijke ontwikkeling wordt in het MER echter niet besproken. Geluid en trillingen Factuele gegevens uit het MER De aanvrager wijst op de nood om meetcampagnes uit te voeren om een juiste beeld van het geluidsklimaat te verkrijgen, met name op de kuststrook. De meetcampagnes om de referentiewaarden te verkrijgen werden blijkbaar niet uitgevoerd. De aanvrager meldt een reeks factoren die de achtergrondgeluiden ofwel veroorzaken ofwel beïnvloeden, zonder ze te kwantificeren. Onder de waterspiegel De aanvrager geeft enkele waarden van de voortplanting van het geluid onder water : Tabel 1 Voortplanting van het geluid onder water (gegevens uit het MER) Er wordt geen verschil gemaakt tussen het achtergrondniveau van het geluid boven water in volle zee of langs de kust. De volgende waarden zijn uit de literatuur overgenomen (zonder bron melding ). Tabel 2 Achtergrondniveau van het geluid boven waterspiegel (gegevens uit het MER) Ontwikkeling van de geluidssituatie Dit onderdeel wordt niet behandeld in het MER. Bijkomende studies De BMM wijst erop dat de in het MER gegeven informatie over geluid zeer zwak is. Er werd blijkbaar weinig aandacht aan dit aspect besteed. Onder de waterspiegel Onderwatergeluid wordt veroorzaakt door diverse bronnen: wrijving van de watermassa's, wrijving van de wind tegen het oppervlak en de hydrodynamische fenomenen die daaruit voortvloeiende (golven, ...), regeninslag op het oppervlak, activiteit van levende organismen, menselijke activiteiten (schepen). Het gemiddelde geluidsniveau bij rustig weer wordt geschat op 85 dB1 (30 Hz) en op 60 dB (16 kHz). Bij stormweer kan het geluidsniveau oplopen tot respectievelijk 100 dB en 85 dB. Het frequentiespectrum en de bereikte geluidsniveaus hangen ook af van de bathymetrie en van de nabijheid van de kust. In ondiepe wateren, dicht bij de kust is het zogenaamde «tunneleffect» (dubbele geluidsreflectie tussen de zeebodem en het oppervlak) van belang en kan tot een versterking van het geluidsniveau leiden. Dicht bij de kust veroorzaken ook de golven, door hun branding, een toename van het achtergrondni veau. De toename van het geluid door de regen wordt tot ongeveer 20 dB geschat. In de praktijk kunnen het bereikte geluidsniveau en het frequentiespectrum echter sterk uiteenlopen afhankelijk van het regentype. Zonder de geldigheid van die cijfers in twijfel te trekken, valt op te merken dat het uiterst moeilijk is om het geluidsniveau te wijten aan een bijzondere oorzaak te beperken zonder rekening te houden met het gemeten omgevingsgeluid. Zo mag worden aangenomen dat een stortbui meestal gepaard gaat met hevige windstoten en dat het algemene geluidsniveau en het geluidsspectrum op dat ogenblik ook beïnvloed worden door de afvoer van energie (wrijving, golven...) tussen het grensgebied zee/atmosfeer. De activiteit van levende organismen, in hoofdzaak schaaldieren, zou een geluidsniveau voorbrengen van 10 dB op circa 10 kHz. (N.B. In tegenstellin g tot wat de aanvrager schijnt te beweren, cf. Tabel 2, is de BMM van mening dat de levende organismen, die zich in de zee bevinden, geen invloed op het geluidsniveau boven water kunnen hebben.) Het geluid en de trillingen van scheepsmotoren vormen de belangrijkste geluidsbron van menselijke oorsprong. Vanuit het oogpunt van een vaste ontvanger zijn dit tijdelijke puntgeluidsbronnen (in tegenstelling tot de hierboven vermelde geluidsbronnen, die bij een eerste benadering als diffuus en isotroop te beschouwen zijn). Het gemiddel de geluidsniveau op 100 m in ondiep water ligt in een grootteorde van 115 dB ± 10 dB op 1 kHz. Dit geluid plant zich voort over aanzienlijke afstanden zonder noemenswaardige verzwakking. Gezien de combinatie van al deze geluidsbronnen mag worden aangenomen dat het gemiddelde onderwatergeluidsniveau in het kustgebied schommelt tussen 90 en 100 dB, in een frequentiegebied van 100 Hz tot enkele kHz. In de tijd beperkte gebeurtenissen (stortbui, voorbijvaren van een schip...) kunnen het geluidsniveau tijdelijk doen oplopen tot 110–120 dB. Boven de waterspiegel Geluid boven water wordt veroorzaakt door diverse bronnen: wrijving van de watermassa's, wrijving van de wind tegen het oppervlak en de hydrodynamische fenomenen die daaruit voortvloeiende (golven, ...), regeninslag op het oppervlak, levende organismen (zeevogels), menselijke activiteiten (schepen, vliegtuigen, baggerwerken, ...). Langs de kust zijn er bijkomende geluidsbronnen, waarvan de voornaamste zijn : het verkeer, de landelijke industriële activiteiten, de andere menselijke activiteiten. Recente meetcampagnes tonen op het strand een achtergrondgeluidsniveau tussen 50 dB(A) en 70 dB(A), toenemend met de windsterkte. Volgens andere studies kan dit niveau, bij rustig weer, tot 65 dB(A) stijgen door de aanwezigheid van zomervakantiegangers op het strand (één vakantieganger per 10 m²). Ontwikkeling van de geluidssituatie Er valt geen ingrijpende ontwikkeling van de hierboven vermelde geluidsniveaus of toestand te verwachten. Alleen het achtergrondgeluid te wijten aan vliegtuigen schijnt te kunnen toenemen. Deze ontwikkeling van de geluidssituatie zal afhangen van de eventuele toename van het luchtverkeer en van de trend naar de beperking van vliegtuiglawaai, maar hierover bestaat geen cijfermateriaal. Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Onder de waterspiegel zorgen de natuurlijke fenomenen en de activiteit van de levende organismen voor een relatief hoog achtergrondgeluid niveau. Dit geluid mag als isotroop beschouwd worden. De bestaande menselijke activiteiten (ttz. schepen) veroorzaken tijdelijke geluiden, vanuit het standpunt van een statische ontvanger. Boven de waterspiegel wordt het achtergrondgeluidsniveau vooral door de windkracht en de zeegang bepaald. Bij toenemende windkracht stijgt het geluidsniveau. De waargenomen waarden liggen dikwijls boven de waarden die, op land, als niet te overschrijden waarden gehanteerd worden. Op zee zorgen de menselijke activiteiten voor geluiden die in tijd en ruimte beperkt blijven. Aan de kust moet men bovendien rekening houden met het verkeer, recreatie en andere menselijke activiteiten die tot niet te verwaarlozen geluidsniveaus kunnen leiden. Om een duidelijke beeld van het geluidsklimaat te krijgen zouden gedetailleerde in situ metingcampagnes moeten gebeuren. Risico's en gevolgen van mogelijke rampen Factuele gegevens uit het MER De aanvrager beperkt zich vooral tot algemene beschouwingen omtrent mogelijke interacties tussen scheepvaart (inclusief begeleidingsmiddelen) en het windmolenpark. De betrokken domeinconcessie ligt tussen de vaarwegen weergegeven in Tabel 3. Tabel 3 Vaarwegen gelegen rond de domeinconcessie De niet route gebonden scheepvaart bestaat hoofdzakelijk uit visserij-, recreatie- en baggervaart. De ankerplaatsen situeren zich ten opzichte van de domeinconcessie resp. op 11,1 NM ("Westhinder") en 2,8 NM (Grote en Kleine Rede, Oostende). De luchthaven van Oostende bevindt zich op 11 km afstand van de meest Zuidwestelijk gesitueerde windturbine. Milieurisico's te wijten aan de scheepvaart Hierover wordt weinig specifieke informatie gegeven. De aanvrager vermeldt dat "het steeds drukker verkeer het risico voor scheepsongevallen verhoogt, en daarmee het risico van verontreiniging van de zee (door stookolie en andere schadelijke stoffen)". Gegevens over het bestaande industriële risico Hierover wordt geen specifieke informatie gegeven. De aanvrager vermeldt een vermoedelijke toename van het verkeer op zee : verdubbeling van de containertrafiek over de komende vijftien jaar, stijging van het aantal cruiseschepen en vrachtschepen die Oostende aandoen (afhankelijk van de geplande aanpassingswerken aan de haveninfrastructuur). Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM Alhoewel weinig of geen relevante becijferde informatie voor de betrokken concessie bestaat, zijn gegevens voorhanden en feiten bekend die een meer gedetailleerd beeld van de huidige toestand kunnen geven. Gegevens over het scheepvaartverkeer Het scheepvaartverkeer in de Belgische territoriale wateren en in de monding van de Westerschelde wordt begeleid, onder meer vanuit de controleposten van Zeebrugge. Het ganse systeem omvat een radarketen, een VHF-communicatiesysteem en een VHF-positioneringssysteem. Het route– gebonden scheepvaartverkeer betreft schepen met als bestemming- of herkomsthaven : ten Noorden van het concessiegebied: Zeebrugge, Antwerpen, Gent, Vlissingen of Terneuzen, ten Westen van het concessiegebied: Oostende ten Zuiden van het concessiegebied: Duinkerke, Oostende en Zeebrugge. In de aanloop "Scheur", en soms in de aanloop "Wielingen", worden de schepen beloodst. Op basis van statistieken van de bewegingen in de kusthavens kan het scheepsverkeer in de zone op ca. 50.000 schepen per jaar geraamd worden. Gegevens van het Nederlandse Ministerie van Verkeer en Waterstaat (kaart "Shipping in its Environment", 1995) tonen een maximale dichtheid van meer dan 45 schepen per 1000 km² (aanloop Scheur). Oudere gegevens voor een gelijkaardige zone (zuidelijk deel van de Nederlandse wateren) geven 36 schepen per 100 NM². Het niet route–gebonden verkeer betreft vooral kustvisserij en recreatievaart. Daarover is er inderdaad nog minder relevante informatie beschikbaar. De hierboven vermelde bronnen geven een cijfer van 34 schepen per 100 NM². Aantal ongevallen Er is een gebrek aan specifieke gegevens voor de zone. Hieronder wordt een vergelijking gemaakt tussen de jaarlijkse optredingskans van ongevallen afgeleid van de metingen (voor de periode 1978–1991) door het Nederlandse Ministerie van Verkeer en Waterstaat in het zuidelijke deel van de Nederlandse wateren en de cijfers van Lloyd's op wereldschaal voor de periode 1991–1995: Tabel 4 Jaarlijkse optredingskans van ongevallen aanvaring contact stranding brand/explosie schipbreuk In de archieven van de BMM wordt gewag gemaakt van dertien potentieel milieugevaarlijke aanvaringen in de periode van 1992 tot 2001 in de zone tussen 1°30'–3°30' E / 51°–52° N. Bij 77% van deze aanvaringen was er daadwerkelijk sprake van de lozing van koolwaterstoffen. Door de BMM wordt de frequentie van lozingen in de zone tengevolge van aanvaringen op ~3,1.10-2 per jaar geraamd. Buiten deze kans op aanvaringen moet er ook gedacht worden aan de mogelijkheid van ongevallen waarbij slechts één schip betrokken is en die, tot nu toe, door de afwezigheid van vaste obstakels, enkel tot strandingen leiden. Als voorbeeld kan hier het 84 m lange containerschip Heinrich Behrmann genoemd worden, een schip dat in november 2001 stuurloos op het strand van Blankenberge strandde. Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd voor dit deel van het MER. Besluit In de zone is er zowel route gebonden als niet route gebonden scheepvaartverkeer. Er zijn verschillende soorten ongevallen die zich kunnen voordoen. Het risico van een scheepsongeval met milieuschade in de zone als gevolg, wordt door de BMM geschat op 3 ongevallen per 100 jaar. Benthos, vissen en biodiversiteit. Factuele gegevens uit het MER In verband met de fauna van zandbodems wordt een algemeen hoofdstuk opgenomen met een beschrijving van een zand- en slibbodem ecosysteem dat niet relevant is voor onze wateren (met tal van soorten die hier niet voorkomen). Voor de harde substraten worden voorstellingen gemaakt die niet realistisch zijn, of een niet realistische toekomst suggereren. Dit deel is niet gesteund op wetenschappelijk onderzoek van een vergelijkbare bestaande toestand. Voor benthos en vissoorten werden een aantal punten in het gebied rond de Wenduinebank bemonsterd. Het betrof eenmalige staalnames uitgevoerd door CLO-Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek, Gent: Departement Zeevisserij. Voor het benthos werden stalen genomen op 7 monsterpunten. De stalen werden genomen met een Van Veen grijper. Een statistische analyse toonde aan dat deze staalnamepunten zich opsplitsen in twee clusters. Eén groep van drie stations, waar de bentische gemeenschappen rijker zijn, is gelegen in de zone ten noorden van de eigenlijke Wenduinebank en ligt in het eigenlijke inplantingsgebied, een zuidelijker gelegen groep stations is minder rijk, vermoedelijk ten gevolge van licht verhoogde contaminaties van Ni, Zn, Cr en minerale olie, en ligt buiten het inplantingsgebied. Volgens het Departement Zeevisserij blijken de benthische gemeenschappen globaal beschouwd ecologisch niet verstoord te zijn. Voor wat betreft de visfauna werden door CLO-Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek, Gent: Departement Zeevisserij dezelfde 7 punten bemonsterd als voor het benthos. De stalen werden genomen met een boomkor. Uit deze eenmalige opname concludeert men dat er een voor onze kust normale visrijkdom teruggevonden wordt, waarbij rekening dient gehouden te worden met het feit dat visbestanden belangrijke migraties kunnen vertonen in de verschillende seizoenen. Gezien de mobiliteit van de vissen zijn er geen verschillen aan te geven tussen de verschillende delen van de kust. In het algemeen concludeert het MER dat de hele kustzone belangrijk is als paai- en opgroeiplaats van jonge vis, de zogenaamde kinderkamerfunctie. Verschillende vissoorten, met een verschillende ecologische niche (m.b.t. paai- en kraamgebieden) worden als één groep behandeld. Ontbrekende facetten in deel van het MER De periode van staalname wordt niet vermeld noch in het MER, noch in de studie in bijlage. Bij de staalname wordt de toegepaste methode voor de statistische analyse niet vermeld. De aangetroffen benthische gemeenschappen worden niet gekarakteriseerd. Bovendien wordt er ook niet vergeleken met andere punten aan de Belgische kust, noch wordt er een poging ondernomen om de gevonden gemeenschappen te plaatsen in een bredere gemeenschapsanalyse. Klaarblijkelijk werd er geen grondig literatuuronderzoek uitgevoerd. Een eenmalige opname kan moeilijk als referentiesituatie voorgesteld worden. Door de bouw van windmolens introduceert men artificiële harde substraten in het gebied. In het MER worden alleen enkele, dikwijls niet ter zake doende, algemeenheden gepresenteerd met bovendien incorrecte informatie met betrekking tot deze habitat. In het MER geeft men geen specifieke gegevens over de fauna en flora van de harde substraten in de litorale en sublitorale omgeving van het inplantingsgebied. Er werd geen onderzoek noch een literatuurstudie uitgevoerd. Er wordt in het MER nergens vermeld wanneer de boomkoropname plaats had. De te verwachte natuurlijke ontwikkelingen worden in het MER niet besproken. De aanvragers hebben onvoldoende gegevens verzameld en verwerkt. De hiaten in de kennis zijn onvoldoende aangeven. Bijkomende studies Literatuur, raadpleging experten en aanvullingen BMM Er werd bijkomende literatuur geraadpleegd in verband met het benthos van zowel de harde als de zachte substraten van de zuidelijke Noordzee en meer in het bijzonder de Belgische kust. Er werd ook contact opgenomen met onderzoekers van het laboratorium voor mariene biologie van de Universiteit Gent. Uit een recente compilatie (Cattrijsse en Vincx, 2001) blijkt dat de macrofauna van de zachte substraten vermoedelijk minder divers en minder talrijk is aan de oostkust, waar het gebied van de Wenduinebank deel van uitmaakt, dan aan de westkust. In de nabije kustzone zou de macrofauna over het algemeen rijker zijn. Aan de oostkust is echter relatief minder onderzoek verricht. Bijgevolg is de situatie onvoldoende gekend. Het aantal gemeenschappen is vermoedelijk groter dan uit de compilatie van Cattrijsse en Vincx (2001) naar voren komt. Met name het mogelijk voorkomen van natuurlijke harde substraten zoals klei- en turfbanken is niet goed gekend. Dergelijke banken worden namelijk, bij de tot nu toe in de zeegebieden meestal gebruikte staalnametechniek met een Van Veen grijper, niet adequaat bemonsterd. Nochtans komen deze op het BCP (Belgisch Continentaal Plat) voor, mogelijk zelfs in het inplantinggebied (turf- of kleibanken). Wat betreft de harde substraten werden vooral literatuurgegevens geraadpleegd. Een aantal hebben betrekking op de harde substraten langs de Belgische kust o.a. de strandhoofden, kustverdedigingswerken, de begroeiing van wrakken (Engledow et al., 2001). Daarnaast werden ook de resultaten van een Nederlandse studie van een kunstrif ter hoogte van Noordwijk bestudeerd (Leewis et al. 1997; Leewis en Hallie, 2000). Al deze harde substraten zijn artificiële constructies. De aangehaalde voorbeelden zijn litorale of ondiep water voorbeelden die te beschouwen zijn als een verarmde versie van de natuurlijke rotskusten in Noord-Frankrijk. Het eventuele voorkomen van natuurlijke harde substraten is vrijwel onbekend. Het planten- en dierenleven is in het algemeen talrijker en diverser voor harde substraten dan voor zachte substraten. De biota in de nabije kustzone vertonen de invloed van eeuwenlange antropogene invloeden: vooral visserij en eutrofiëring. Vandaar het verdwijnen van lang levende, zich traag voortplantende soorten. Daarnaast zijn er een aantal exotische soorten met een opportunistische levenswijze die zowel in zachte substraten (Amerikaanse zwaardschede, muiltje) als op de harde (Japanse oester) dominant worden. Het is dus de vraag in hoeverre we in het beschouwde gebied nog van een 'natuurlijke' situatie kunnen spreken. Studies Teneinde over meer gegevens te kunnen beschikken met betrekking tot het benthos werd voor dit onderdeel een bijkomende studie uitgevoerd door de Universiteit Gent, Vakgroep Biologie, Sectie Mariene Biologie (Degraer et al., 2002). Zij gaven een algemene evaluatie en verschaften bijkomende informatie over de benthische fauna van het BCP in het algemeen en van het gebied van de Wenduinebank in het bijzonder. Er werden onder meer bijkomende stalen van het subtidale macrobenthos in het gebied van de Wenduinebank onderzocht. Door middel van een Van Veen grijper werden in november 2000 langsheen een transect loodrecht op de kustlijn op 13 punten stalen genomen. Ook hier betreft het een eenmalige staalname. Temporele gegevens bleken slechts voorhanden te zijn voor één station in het onderzoeksgebied en dan nog in fragmentarische mate. Ze tonen hoge temporele schommelingen van bepaalde soorten te wijten aan settelings - en rekruteringsfasen. Er vallen echter geen algemene conclusies uit te trekken. Het macrobenthosonderzoek van de zachte substraten in de Belgische zeegebieden heeft tot op heden geleid tot de beschrijving van een viertal dominante macrobenthosgemeenschappen. Elk van deze gemeenschappen wordt gevonden in een heel specifiek habitat. De Abra alba - Mysella bidentata gemeenschap vindt men voornamelijk in de geulen tussen de Kust- en Vlaamse Banken, waar een fijnzandig sediment vermengd is met een kleine hoeveelheid slib. Het is een heel rijke gemeenschap, zowel op het vlak van densiteit als diversiteit. De meeste soorten tweekleppigen (Bivalvia), aanwezig op het BCP, worden er in aangetroffen. De Nephtys cirrosa gemeenschap komt voor op dieper gelegen zandbanken, in een goed gesorteerd fijnzandig sediment, terwijl de Ophelia limacina - Glycera lapidum gemeenschap wordt aangetroffen op ondiepe zandbanktoppen in een medium tot grofzandig sediment. Beide laatste gemeenschappen zijn vrij arm aan macrobenthos, maar vooral de laatste gemeenschap wordt gekenmerkt door enkele soorten die uitsluitend in deze habitat worden aangetroffen. Een vierde subtidale gemeenschap is de Barnea candida gemeenschap. Deze gemeenschap komt voor in "dagzomende" tertiaire kleilagen en bevat een arme macrobenthische fauna gekarakteriseerd door heel typische soorten, zoals boormossels. Aangezien een graduele overgang tussen de verschillende fysico-chemisch gedefinieerde habitats bestaat, worden ook tal van overgangsgemeenschappen en soorten associaties tussen de hierboven vermelde gemeenschappen gevonden. Blijkbaar betreft de macrobenthosgemeenschap van de ondiepere delen van het gebied van de Wenduinebank een soort overgangsgemeenschap, vermoedelijk een verarmde Abra alba - Mysella bidentata gemeenschap. Er zijn echter aanwijzingen dat meer bepaald de noordelijke diepere zone een rijkere fauna herbergt – mogelijk een volwaardige Abra alba – Mysella bidentata gemeenschap – met o.a. Lanice conchilega banken, meer gelijkend op die van de Westelijke Kustbanken. De aanwezigheid van soorten van de Barnea candida gemeenschap, onder andere de Amerikaanse boormossel Petricola pholadiformis, in één van de stations, wijst vermoedelijk op het voorkomen van een tertiaire of recent gecompacteerde kleilaag overdekt met enkele centimeter fijn zand. Dit is een vrij zeldzame habitat die in het gebied van de Wenduinebank waarschijnlijk op meerdere plaatsen voorkomt. Algemeen kan worden gesteld dat het macrobenthos van de Wenduinebank veel gelijkenissen vertoont met dit van de Westelijke Kustbanken (nagenoeg dezelfde gemeenschappen). Weliswaar worden de gemeenschappen ter hoogte van de Wenduinebank gekarakteriseerd door een verarmde fauna. Alhoewel, in vergelijking met de Westelijke Kustbanken, ecologisch minder waardevol, dient toch te worden opgemerkt dat één gemeenschap, de Barnea candida gemeenschap ter hoogte van de Westelijke Kustbanken niet voorkomt. Het betreft hier dus een – voor het BCP – niet goed gedocumenteerde gemeenschap. Voor het onderdeel visserij werd een bijkomende studie uitgevoerd door het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek – Gent (Departement Zeevisserij, 2002). Deze studie bevestigde dat de hele Belgische kustzone belangrijk is als paai-, kweek en opgroeigebied voor meerdere soorten. Deze rekruten vormen de basis voor de commerciële exploitatie van de adulten van deze soorten zowel in de zone van het kustgebied als in de zuidelijke Noordzee. Wat betreft de commerciële soorten is de Wenduinebank als kweekplaats voor tong van zeer groot belang. Uit de in het rapport gepresenteerde gegevens van bijna 30 jaar geleden blijkt dat heel de Belgische territoriale zee, dus ook de Wenduinebank, belangrijk is voor garnaal. In het gebied van de Wenduinebank komen soms grote dichtheden voor van volwassen garnaal. Dit deel van de populatie vormt het exploitatieonderwerp van de commerciële garnaalvloot. Het rapport presenteert geen recentere gegevens. Wat betreft het benthos vermeldt deze studie dat uit hun recente (periode 1997-1999) opnames -waarvan echter geen nadere referentiegegevens vermeldt worden – naar voren komt dat het gebied op en in de omgeving van de Wenduinebank een belangrijke rol speelt in het voedselaanbod van andere soorten. Het gebied zou ook in vergelijking met het kustgebied rond Oostende en Zeebrugge relatief minder verstoord zijn, Besluit Voor de beoordeling werd gebruik gemaakt van gegevens uit het MER maar vooral van de gegevens verkregen uit de bijkomende studie en het bijkomend literatuuronderzoek. Er is in het eigenlijk gebied waar de windmolens zouden komen betrekkelijk weinig onderzoek gedaan, zeker op lange termijn. De gegevens in het MER en de bijkomende studie komen vrijwel uitsluitend van eenmalige staalnames. Temporele gegevens waren slechts voor één station en dan nog in fragmentarische vorm voorhanden. De benthische gemeenschappen vertonen jaarlijks grote natuurlijk fluctuaties. Alhoewel eenmalige opnames moeilijk als referentiesituatie kunnen voorgesteld worden is dit alles geen reden om te denken dat de benthische gemeenschappen van de Wenduinebank globaal sterk zouden afwijken van de gemeenschappen op de rest van het BCP, meer in het bijzonder de kustzone, en daardoor het beschouwde gebied uniek zou zijn. De in het studiegebied voorkomende soorten en gemeenschappen worden over heel de zuidelijk Bocht van de Noordzee aangetroffen. De gevonden benthische gemeenschappen in het gebied van de Wenduinebank behoren tot een al dan niet verarmde Abra alba –Mysella bidentata gemeenschap. De visfauna is eveneens weinig divers. De Abra alba –Mysella bidentata gemeenschap is een gemeenschap met een relatief hoge biomassa en veel algemene soorten. Er komen veel organismen in voor die belan grijk zijn als voedselbron voor predatoren zoals vissen en zeevogels. Interessant is wel de aanwezigheid van natuurlijke harde substraten zoals kleilagen, mogelijk ook turfbanken. Deze habitat wordt echter door de gebruikte technieken - staalnames met een Van Veen grijper - niet adequaat bemonsterd. De Wenduinebank is belangrijk als paaikweek en opgroeigebied voor verschillende commercieel belangrijke vissoorten zoals schar, tong, pladijs en grijze garnaal. Qua biotoop en biodiversiteit vertoont de Wenduinebank geen bijzondere meerwaarde in vergelijking met de rest van de Belgische kustzone. Het gebied is wel een belangrijk broed-, kraam- en foerageergebied. Daardoor kan het huidige referentiesituatie toch als biologische zeer waardevol beschouwd worden. Avifauna Factuele gegevens uit het MER Het MER is zeer summier in de beschrijving van de referentiesituatie. Er wordt een korte samenvatting gegeven van de studie van Offringa et al. (1996). Er wordt slechts een zeer algemeen overzicht van de avifauna van de hele kust gegeven, en geen specifieke beschrijving van de avifauna ter hoogte van de Wenduinebank. De kuststrook wordt vermeld als belangrijk trekgebied. De trekhoogtes zijn doorgaans lager dan 100 m, soms echter ook hoger (> 300 m). Ook niet-zeevogels trekken over zee, op meer dan 200 m hoogte, en op minder dan 5 km uit de kust. Nachtelijke trek is een vrij onbekend gegeven, maar die vindt plaats op minder dan 150 m hoogte. Literatuur en bijkomende studie Na een eerste evaluatie van het luik avifauna heeft de BMM geoordeeld dat dit deel van het MER niet toeliet een inschatting uit te voeren van de mogelijke effecten op de avifauna van de Wenduinebank. Vooral de referentiesituatie werd onvoldoende gedetailleerd beschreven. Voor de gegevens i.v.m. de trek worden in het MER geen specifieke bronnen vermeld, en de referentielijst voor wat betreft de avifauna is zeer beperkt. In de projectinleiding (1.3.2.) worden internationale verplichtingen m.b.t. de bescherming van vogelsoorten en hun habitats slechts kort vermeld. In het beoordelen van de milieu-effecten komt dit niet meer aan bod. Naar aanleiding van de eerste evaluatie van het MER heeft de BMM het Instituut voor Natuurbehoud (IN) de opdracht gegeven het MER, zoals ingediend door C-POWER, te beoordelen, een referentiesituatie te beschrijven van de avifauna op de Wenduinebank, en een beschrijving te geven van de eventuele noodzakelijke monit oring. Voor het beoordelen van de referentiesituatie werd gebruik gemaakt van het rapport van het IN (Stienen et al., 2002), en daarnaast van bijkomende literatuur (Everaert et al.,2001; Seys et al., 1999 a; Seys, 2001). Verder werden experten van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) en het IN geraadpleegd. Samengevat kunnen volgende conclusies gemaakt worden: Het IN (Stienen et al., 2002) bevestigt dat het MER, zoals ingediend door C-Power, de referentiesituatie zeer summier en in uiterst algemene termen beschrijft, en geen aandacht besteedt aan de lokale situatie rond de Wenduinebank. Verder bevat het MER onjuistheden. Daardoor is het niet mogelijk om op basis hiervan een juiste inschatting te maken van de mogelijke impact op de avifauna door de bouw en exploitatie van een windmolenpark. De Wenduinebank, en het omliggende gebied, zijn belangrijk als overwinteringsgebied voor de fuut, een soort die als niet bedreigd beschouwd wordt. Voor de grote stern is het gebied waar het windmolenpark gepland wordt belangrijk tijdens het broedseizoen (foerageergebied) en tijdens de trek. Ook voor visdieven heeft het gebied enig belang tijdens de trek. Het is niet gekend wat de betekenis is van het gebied voor dwergsternen, die vooral 's nachts trekken. Er moet opgemerkt worden dat enkele van de belangrijkste sternenkolonies van West-Europa zich bevinden in de haven van Zeebrugge (Everaert et al., 2001). Dwergmeeuwen komen zeer verspreid voor over de Belgische zeegebieden. De hele Belgische kustzone kan beschouwd worden als belangrijk voor de dwergmeeuw (voorkomen tijdens trek, gecombineerd met status). Af en toe worden groepen zwarte zee-eenden waargenomen op de Wenduinebank. Dit kan duiden op het gebruik van het gebied door deze vogels tijdens migraties van en naar meer zuidwestelijk gelegen overwinteringsgebieden. Aan de westkust zijn de aantallen waargenomen zwarte zee-eenden echter vele malen hoger (Stroombank, Nieuwpoortbank, Trapegeer). Er komen aan onze kust verschillende soorten duikers voor. Ze zijn op zee moeilijk te identificeren tot op soortniveau. Volgens Seys (2001) behoort meer dan 90 % van de duikers in onze wateren tot de roodkeelduiker. Verder in deze beoordeling wordt de verzamelnaam ' duikers' gebruikt. De Wenduinebank is niet belangrijk als habitat voor duikers; niettemin werden er niet te verwaarlozen dichtheden waargenomen (Stienen, 2002). Er zijn niet veel gegevens voorhanden in verband met migraties doorheen het gebied. Er bestaan wel veel gegevens over trekbewegingen langs de kust (tot enkele km uit de kust; waarnemingen vanop strand, havenhoofden en strandhoofden), maar zeer weinig gegevens over migraties op meer dan enkele km uit de kust. De afstand die de trekkende vogels van de kust aanhouden is afhankelijk van de soort en van de weersomstandigheden. Er bestaat, vooral tijdens slechte weersomstandigheden, een gestuwde trek (trek geconcentreerd in een bepaald gebied) langs de kust. De meeste soorten blijven waarschijnlijk relatief dicht bij de kust (vb. zangvogels, zwarte zee-eend, fuut,...), terwijl andere soorten niet speciaal de kuststrook opzoeken (vb. dwergmeeuw). Internationale bescherming Er zijn een aantal internationale verplichtingen waaraan België moet voldoen m.b.t. vogels. De meest bedreigde of zeldzame soorten werden opgenomen in de Vogelrichtlijn (EC 79/409), Bijlage I. Specifiek voor deze soorten di enen Lidstaten de meest geschikte gebieden aan te wijzen als speciale beschermingszone. De Bern Conventie van 19-9-1979 specificeert dat voor soorten opgenomen in Bijlage II de nodige wettelijke en administratieve beschermingsmaatregelen genomen moeten worden. Voor soorten van Bijlage II en III dienen gebieden die belangrijk zijn voor de migratie beschermd te worden. Het Verdrag van Bonn inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (29 juni 1979, Wet van 27 april 1990) stelt dat, voor de soorten vermeld in Bijlage II, overeenkomsten noodzakelijk zijn betreffende het behoud en beheer. Onder het Verdrag van Ramsar (Iran, 2-2-1971) dienen belangrijke water(vogel)gebieden beschermd te worden. De westelijke kustbanken genieten het statuut van Ramsar-gebied, omwille van het periodisch voorkomen van 1% van de biogeografische populatie van de zwarte zee-eend. Op basis van de referentiesituatie beschreven in Stienen (2002) is het niet opportuun de Wenduinebank of omgeving aan te duiden als gebied dat speciaal voor de avifauna moet beschermd worden, of om specifiek hier maatregelen te nemen voor een bedreigde soort. Activiteiten in het gebied mogen er echter niet toe leiden dat vogelpopulaties in andere gebieden, die wel beschermd worden (zoals Ramsar en NATURA 2000 gebieden), aangetast worden. Besluit De Wenduinebank kan volgens de beschikbare gegevens, en binnen het Belgisch Continentaal Plat, niet beschouwd worden als een gebied met een zeer grote ornithologische waarde als habitat. Als migratiegebied is het mogelijk belangrijk voor bepaalde soorten. Het gebied heeft het meeste belang voor de fuut (migraties, overwinteringsgebied), de grote stern (migraties, foerageergebied), visdieven, dwergmeeuwen en eventueel zwarte zee-eenden (migraties). Het is niet bekend in hoeverre dwergsternen, die vooral 's nachts trekken, van het gebied gebruik maken. In het gebied komen tijdens de winter duikers voor, maar in lagere dichtheden dan op de Vlaamse Banken of de Vlakte van de Raan. Er zijn leemtes in de kennis m.b.t. migraties, vooral m.b.t. de afstand tot de kust van migratieroutes, nachtelijk migraties en vlieghoogtes. Het gebied komt niet in aanmerking om speciaal beschermd te worden onder één van de internationale conventies of Richtlijnen m.b.t. avifauna. Zeezoogdieren Factuele gegevens uit het MER In het MER wordt geen referentiesituatie m.b.t. zeezoogdieren beschreven. Bijkomende studie (literatuur) De zuidelijke Noordzee kan beschouwd worden als deel van het natuurlijke leefgebied van 4 soorten zeezoogdieren: de bruinvis, de witsnuitdolfijn, en de gewone en grijze zeehond. Occasioneel komen nog andere soorten voor, maar deze worden eerder beschouwd als dwaalgasten. In Belgische wateren werden gedurende de laatste vijf jaar meer waarnemingen van bruinvissen gemeld dan daarvoor, en het aantal strandingen lijkt toe te nemen. Ook de aantallen zeehonden lijken toe te nemen (database BMM). Besluit Aan onze kust worden vier soorten zeezoogdieren als inheems beschouwd. De dichtheden zijn meestal laag, maar de aantallen vertonen gedurende de laatste jaren een licht stijgende trend. Landschap Factuele gegevens uit het MER Het is vrij duidelijk dat het landschap (zeezicht) als erfgoedwaarde en als perceptief systeem vrij hoog dient ingeschat te worden, omwille van de ervaring van leegte, ruimte, ongereptheid en natuurlijkheid van de zee. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER Waardering van het landschap door het publiek Er ontbreekt een waardering van het zeelandschap door de mensen. Natuurlijke ontwikkeling De natuurlijke ontwikkeling van het landschap ontbreekt. Geïntegreerd kustzonebeheer Zee en kust dienen in het kader van geïntegreerd kustbeheer samen bekeken te worden. Er ontbreekt in dit MER een duidelijk verband met de kustzone: zowel de natuurlijke, natuurtechnische, als ruimtelijke inplanting worden niet bestudeerd. Beweging in het landschap Er werd in dit MER niet voldoende rekening gehouden met de beweging in dit landschap. Enerzijds vormen bewegende vaartuigen een onderdeel van de landschapsbeleving voor de mensen op de dijk anderzijds wordt het zeelandschap anders beleefd door zeevarenden. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM Waardering van het landschap door het publiek Het zeegezicht is zonder twijfel een belangrijk aantrekkingselement voor het toerisme aan de Belgische kust. Natuurlijke ontwikkeling Er kan gesteld worden dat een natuurlijke ontwikkeling van het zeelandschap inhoudt dat er geen ontwikkelingen boven zeeniveau zullen plaatsvinden die het landschap zouden wijzigen. Bij een natuurlijke ontwikkeling blijft de weidsheid en openheid van het zeelandschap ongewijzigd. Geïntegreerd kustzonebeheer In het kader van een geïntegreerd kustzonebeheer wordt hierna een kort overzicht gegeven van de natuurlijke en natuurtechnische eigenschappen van het gebied (open plaatsen en bebouwde zones in het desbetreffende deel van de kust). Het belangrijkste natuurgebied in zee is het NATURA 2000 gebied dat zich uitstrekt van de kust tot 3 NM in zee van Oostende tot de Franse grens. Het geplande windmolenpark situeert zich op zo'n 2NM van dit natuurgebied. Op land zijn er waardevolle kuststrookgebieden te vinden tussen Oostende en Wenduine: met name de duinengordel ter hoogte van Bredene en de kustlijn van de gemeente De Haan waar hoogbouw op de dijk tot nu toe gemeden werd. Beweging in het landschap Het meeste verkeer in de zone is afkomstig van recreatievaart vanuit de havens van Oostende en Blankenberge. Bekijken we het kustlandschap vanop zee dan is het duidelijk dat de volledige strook tussen Oostende-oost en Wenduine, door de minimale bebouwing, een rustpunt vormt in de onderbroken stroken van appartementsgbouwen op de dijk aan de Belgische kust. De beleving van het zeelandschap vanop zee is vooral weers- en afstandsafhankelijk. Studies Onderzoekers van het West-Vlaams Economisch studiebureau (WES) werden geraadpleegd. Uit de studie van de landschapsbeleving, uitgevoerd door het WES in opdracht van de BMM, blijkt dat 28 tot 35% van de respondenten het zeelandschap (zonder windmolens) beschreef als "natuurlijk", "open", "oneindig" en "weids". Het zeelandschap werd eveneens door de meeste bevraagden als "rustig" en "stil" beschreven. Besluit Het zeegezicht is een zeer gewaardeerd landschap in België. De initiële toestand van de zone omvat waardevolle gebieden in het kustlandschap. Vooral de openheid van het gebied ter hoogte van Bredene en de laagbouw ter hoogte van De Haan worden hoog geapprecieerd. Er is voornamelijk recreatievaartbeweging op zee waarneembaar. Bij de waardering van de landschapsbeleving dient men daarbij rekening te houden. Bij een natuurlijke ontwikkeling van deze zone blijft de openheid en weidsheid behouden. Materiële goederen en menselijke activiteiten Visserij Factuele gegevens uit het MER Momenteel zouden volgens het MER een dertigtal vaartuigen (25% van de Belgische vloot) op regelmatige basis, jaar in jaar uit vissen in de territoriale wateren. Uit officiële cijfers van de Dienst Zeevisserij zou moeten blijken dat er de laatste drie jaar een gemiddelde van 32% van de totaalomzet van de kustvissersvloot exclusief opgevist werd in de territoriale wateren. Specifiek cijfermateriaal voor de Wenduinebank is niet voorhanden. Bij de bespreking van de alternatieve offshore locaties stellen de aanvragers dat het gekozen inplantingsgebied voor de commerciële zeevisserij van beperkt belang is. Bijkomende studies Literatuur, raadpleging experten en aanvullingen BMM Er werden bijkomende gegevens over de visserij gehaald uit de Belgische zeevisserij aanvoer en besommingen 2000 opgesteld door de Dienst voor Zeevisserij (Welvaert, 2000) en het rapport 'West-Vlaanderen in feiten en cijfers 2000' , opgesteld door de GOM West-Vlaanderen geraadpleegd (GOM West Vlaanderen, 2001). Uit contacten met mensen uit de visserijsector – vissers en ambtenaren – blijkt dat het gebied van de Wenduinebank belangrijk is voor de kustvissers. Studies Specifieke gegevens over de visserijinspanningen in het gebied van de Wenduinebank zijn niet voorhanden. Ten einde een beter beeld te krijgen van de reële visserijinspanningen en vangsten voerde het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek – Gent (Departement Zeevisserij 2002) een bijkomende studie uit met onder meer een confidentiële enquête uitgevoerd onder de vissers over de vangsten en aanvoer uit het gebied waar het windmolenproject gepland wordt. Uit de studie blijkt dat het gebied van de Wenduinebank voor de Belgische visserij rechtstreeks van belang is voor de kustvisserij, vooral de garnaalvangst. De resultaten van de enquête wijzen op een totale jaarlijkse besomming door de Belgische kustvloot van ongeveer 140 miljoen BEF of 3.4 miljoen Euro. De cijfers in deze studie wijken echter sterk af van de officiële aanvoergegevens gepubliceerd door het Ministerie van Landbouw (Welvaert, 2000). Onrechtstreeks is de Wenduinebank van groot belang voor de visserij daar de hoge concentraties van juvenielen van schar, schol en tong wijzen op het uitzonderlijk belang van deze zone als paai-, kraam- en opgroeigebied voor vis. Uit de studie blijkt ook dat het gebied een belangrijke visgrond is voor de recreatieve lijnvisserij. Besluit Het is zeer moeilijk de gegevens omtrent de toegevoegde waarde (aangebracht in het MER) naar hun juistheid te schatten. Het bleek zeer moeilijk om correcte visserijcijfers (vangst, inspanning, opbrengst) te bekomen. Herhaaldelijk contacteren van verschillende mensen uit de sector gaven geen bruikbaar resultaat. Het uitvoeren van een economische analyse valt bovendien buiten het doel van deze milieu-effectenbeoordeling. Uit contacten met mensen uit de sector – kustvissers en ambtenaren – komt wel naar voor dat het gebied belangrijk is voor de kustvisserij. Recreatievaart Factuele gegevens uit het MER In de vier havens aan de Vlaamse kust beschikt men buiten het aantal ligplaatsen (Nieuwpoort 2000, Blankenberge 750, Oostende 320 en Zeebrugge 250) over weinig data. Er zouden in de zone weinig recreatieve activiteiten plaatsvinden. Bijkomende studies Literatuur, raadpleging experten en aanvullingen BMM Aangezien er langsheen de kust diverse jachthavens zijn van waaruit (zeil)schepen om recreatieve redenen de Noordzee bevaren, kan men redelijkerwijze aannemen dat het studiegebied druk bevaren wordt door schepen die de zee bevaren als recreatie. Er zijn echter geen nauwkeurige gegevens beschikbaar van de intensiteit van de recreatievaart in het studiegebied. Gegevens over de recreatievaart zijn moeilijk te vinden. Besluit Het gebied zou belangrijk kunnen zijn voor de recreatievaart. Werkvaart, toerisme en economie, archeologie Factuele gegevens uit het MER Werkvaart In het MER wordt het windmolenpark gesitueerd ten opzichte van de vaarwegen en ankerplaatsen. Er blijken zich geen noemenswaardige problemen te zullen voordoen. Toerisme en economie De haven van Oostende heeft grootse uitbreidingsplannen. Er zouden onder meer twee volledig nieuwe buitendammen uitgebouwd worden. De haven wil zich ook profileren als cruisehaven. Archeologie Dit aspect komt in het MER niet aan bod. Literatuur, raadpleging van experten en aanvullingen BMM Toerisme en economie Daar het uitvoeren van een economische analyse buiten het doel van deze milieueffecten-beoordeling valt wordt hier niet verder op ingegaan. Archeologie De BMM heeft geen weet dat er in het gebied historisch of archeologisch waardevolle wrakken werden geïdentificeerd. Studies (Modellen, berekeningen, enquêtes, onderaanneming ed) Voor de onderdelen werkvaart, toerisme en economie en archeologie werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Onderzoek betreffende het toerisme en de economie valt buiten het bestek van deze milieueffecten-beoordeling. Er komen volgens de beschikbare gegevens in het gebied geen archeologisch of historisch waardevolle wrakken voor. Wat betreft de werkvaart zullen zich geen grote problemen voordoen. Effecten tijdens de bouwfase Hydrodynamica en sedimentologie Effecten beschreven in het MER Het belangrijkste effect dat in het MER wordt verwacht tijdens de werken, is de verhoging van de turbiditeit. Er wordt echter gesteld dat de toename van de turbiditeit zeer tijdelijk en lokaal is. Door de geringe oppervlakte van het werkterrein en de sterke temporale spreiding, zal de geïnduceerde resuspensie echter niet opwegen tegenover de natuurlijk voorkomende resuspensie. Een tweede mogelijk effect is de aanrijking van de waterkolom met verontreiniging door de resuspensie van de bovenste sedimentlagen. Er wordt echter gesteld dat de achtergrondconcentraties in de waterkolom in slechts twee van de zeven bodemstalen werden overschreden en dat er bovendien nergens polluentenconcentraties werden aangetroffen "die van een bodemsaneringsconcentratie-grootteorde waren". Tot slot is ook deze aanrijking lokaal en zeer tijdelijk. Er wordt in het MER geconcludeerd dat er een verhoging van de turbiditeit en eventueel van de polluentenconcentraties kan worden verwacht, maar dat deze lokaal en tijdelijk zijn. Literatuur en bijkomende studies Bij het beoordelen van deze effecten werd gebruik gemaakt van de ervaring die werd opgedaan in het kader van de projecten SEBAB en SEBAB2, die werden uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Waterwegen en Zeewezen, Afdeling Waterwegen Kust. Enkele van de resultaten worden beschreven in Fettweis & Van den Eynde (1999, 2000a, 2000b, 2002) en Van den Eynde (2002). Besluit Zoals gesteld in het MER zal de verhoging van de turbiditeit lokaal en tijdelijk zijn. Bovendien is de zone waar de werken zullen uitgevoerd worden van nature reeds een zone met een hoge natuurlijke turbiditeit en een grote variatie van de materie in suspensie. Het turbiditeitsmaximum voor de Belgische kust tussen Oostende en de monding van de Westerschelde is goed gekend en beschreven (e.g. Fettweis & Van den Eynde, 2002; Malherbe, 1991). Bovendien is het een zone met belangrijke bagger- en dumpingactiviteiten. Er kan dan ook worden verwacht dat de effecten vergelijkbaar zullen zijn met de natuurlijke ontwikkelingen. Een effect dat niet wordt vermeld in het MER is het in transport brengen van nieuwe fijn tot gemiddeld korrelige sedimenten door ploegen of jetten in een geconsolideerde bodem. Zoals uit de bodemstalen blijkt zijn er immers ter hoogte van de Wenduinebank slibrijke fracties in de bodem, die door het ploegen in suspensie zullen worden gebracht. Dit kan beschouwd worden als een netto-inbreng van slib in het gebied, vergelijkbaar met aanvoer vanuit erosieve gebieden. Alhoewel deze effecten als negatief kunnen worden beschouwd, kunnen ze echter, door het aanwezige turbiditeitsmaxi mum en door de continue baggerwerken en verdiepingswerken van de vaargeulen, niet echt significant worden genoemd. Geluid en trillingen Effecten beschreven in het MER De aanvrager stelt dat de geluidstoename tengevolge van de werf hoofdzakelijk veroorzaakt zal worden tijdens het varen of het werken van bepaalde vaartuigen en tijdens de installatie van de monopalen. Hij concentreert zich op de resultaten van een studie uitgevoerd in het kader van de aanlanding van de Europipe en vergelijkt deze resultaten met het huidige tijdelijke geluidstoename aan de grenzen van het projectgebied. De bovenvermelde studie neemt enkel baggerwerktuigen in aanmerking. Het meest luidruchtige werktuig (emmerbaggermolen) produceert 120 dB(A). Op ca. 1581 m en 3335 m werden toen waarden van resp. 45 dB(A) en 35 dB(A) gemeten. De aanvrager meldt dat de keuze van de heistelling nog niet gemaakt is. Er wordt aan een hydraulische heihamer, met een nominale bronvermogen van 115 dB(A), gedacht. De mogelijkheid om een geluiddempende mantel te gebruiken is ook vermeld. De reductie die daarmee bereikt zou kunnen worden, wordt op 15 dB(A) à 20 dB(A) geschat. (N.B. : tijdens de eerste 10% van de totale inheitijd zullen de palen getrild worden.) De aanvrager besluit dat de toename van de geluidsdruk aan de kust verwaarloosbaar zal zijn en stelt vast dat de mogelijke effecten op avi – en onderwaterfauna slecht gekend zijn. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER Er wordt geen informatie gegeven over de te verwachten onderwater geluidsniveaus. Bijkomende studies De BMM wijst erop dat de in het MER gegeven informatie over geluid zeer zwak is. Voor wat de bouwwerkzaamheden betreft, kan men een onderscheiding maken tussen de volgende oorzaken voor een mogelijke toename van de geluidsemissie : scheepsverkeer, heien van de funderingskokers, kabellegoperaties. In principe zal er 24u per dag op de werf gewerkt worden. Door de bevoorrading van materialen en onderdelen en de aflossing van de werkploegen kan men een tiental scheepsbewegingen per werkdag verwachten. Het is nog niet bekend of deze bewegingen vanuit Zeebrugge of Oostende zullen plaatsvinden. Men moet ook met de plaatselijke bewegingen rekening houden. Literatuur en aanvullingen Onder de waterspiegel Het vaarverkeer, gebonden aan de werkzaamheden, is beperkt. Het komt bovenop het bestaande scheepvaartverkeer. Volgens de aanvrager, zijn er nu een tiental vrachtschepen die per dag in de Wielingen Pas varen en evenveel passagiersschepen in de havengeul van Oostende. De BMM gaat ervan uit dat deze geluidsbron het milieu niet in hoge mate zal verstoren. De kabellegoperaties zullen hoofdzakelijk luchtgeluid voortbrengen. Het inheien van de funderingen zal onderwatergeluid en –trillingen voortbrengen. De nodige gegevens ontbreken om het geluidsvermogen en het geluidsspectrum te bepalen. De metingen en berekeningen over het geluid dat wordt voortgebracht door het slaan van het heiblok op de funderingspaal, hebben immers alleen betrekking op het luchtgeluid. Dit geluid wordt niet – of in uiterst geringe mate – overgebracht via de grenslaag zee/atmosfeer. Het geluid dat onder water door het heiwerk wordt voortgebracht, is afkomstig van de trillingen van de funderingskoker. Deze trillingen zijn afhankelijk van de fysische (geometrie…) en mechanische eigenschappen van de heipaal, van de inheidiepte in de sedimenten en van de waterdiepte. Deze diverse parameters beïnvloeden zowel het geluidsvermogen dat op de watermassa wordt overgebracht, als het bijbehorende frequentiespectrum. De BMM is van mening dat dit effect in tijd en ruimte beperkt zal blijven en bijgevolg geen aanzienlijke verstoring van het milieu tot gevolg zal hebben. Boven de waterspiegel, in volle zee (offshore) De geluidsniveautoename tengevolge van het extra scheepsverkeer is beperkt in tijd en ruimte (bewegende geluidsbron). Alleen de avifauna zou met dit geluid te maken krijgen. De toename zou evenwel verwaarloosbaar blijven in vergelijking met de reeds bestaande activiteit in deze zone. Bijgevolg valt van deze geluidsniveautoename geen aanzienlijke negatieve impact te verwachten. Dicht bij de bouwplaats kan het geluidsniveau aanzienlijk zijn. A priori worden alleen de arbeiders op de werf hieraan blootgesteld. De bouwheer heeft als taak de ter zake geldende normen en reglementen in acht te nemen. Aanvankelijk kan het inheien van de palen een belangrijk effect hebben op de in volle zee levende avifauna die vaak voorkomt in de betrokken zone. Toch moet dit gerelativeerd worden gezien de afstand vanwaar het geluid echt verstorend is. Boven de waterspiegel, aan de kust (onshore) De fysica die beschrijft hoe geluid zich in de lucht voortplant, is bijzonder complex. Toch bestaat de mogelijkheid om dit verschijnsel redelijkerwijs te beschrijven aan de hand van vereenvoudigde modellen. Volgens de algemene geluiddempingsregel neemt het geluidsvermogen met 6 dB af bij elke verdubbeling van afstand tot de geluidsbron. Deze regel komt overeen met een sferische verspreiding van de geluidsgolf en is van toepassing in een landelijke omgeving met een halfronde vorm, waar de geluidsabsorptie en geluidsreflectie elkaar volgens een eerste benadering opheffen. De BMM heeft twee berekeningen uitgevoerd, resp. met een geluiddemping van 6 dB en van 5 dB per verdubbeling van afstand tot de geluidsbron (zie Figuur 1 en Figuur 2, volgende pagina). Verschillende studies tonen inderdaad dat de zeeoppervlakte niet zo absorberend is. Bovendien kunnen de weersomstandigheden leiden tot een toename van het geluid dat in een specifieke richting ten opzichte van een bron wordt waargenomen. Bij krachtige wind of bij een «tunneleffect» inducerende temperatuurinversie kan deze geluidsniveautoename significant oplopen. Voor menselijke receptoren wordt het geluidsvermogen uitgedrukt in dB(A). Deze maateenheid houdt rekening met de dynamiek waarmee frequenties door het menselijk oor worden waargenomen. Dit maakt het mogelijk de bereikte niveaus te vergelijken met de referentiewaarden van standaardnormen. Deze metingen en resultaten bieden echter niet de mogelijkheid de psychologische impact van de geluidsbeleving in te schatten. Het geluid van een scheepsmotor in zeemilieu bijvoorbeeld zal bij een gelijk geluidsniveau doorgaans beter worden geaccepteerd dan het geluid van de transistorradio van een onbekende, die muziek speelt die niet in de smaak van de "receptor" valt. Deze psychologische impact komt ook tot uiting in een verschillende waarneming van continu geluid en discontinu of puntgeluid. Hiermee rekening houdend beoordeelt de BMM enkel het geluidsniveau dat aan de kust wordt voortgebracht door het inheien van de funderingen. Statistisch gezien waait de wind gedurende ca. 25% van de tijd vanuit de Wenduinebank naar de kust. Een temperatuurinversie kan sporadisch voorkomen in het zomerseizoen. Gezien de aard van het geluid en de psychologische receptiviteit van de inwoners of toeristen zijn klachten hierover niet uit te sluiten, zelfs indien er in deze tijd van het jaar overdag meer omgevingsgeluid aan de kust bestaat (naar schatting 65 dB(A)). Dat is a fortiori ook het geval als de werkzaamheden 's nachts worden uitgevoerd3 . Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. 3 De "algemeen aanvaarde norm" voor nachtelijk achtergrondgeluid in woongebieden bedragen 35 tot 40 dB(A). Het achtergrondgeluid aan de kust is hoofdzakelijk van natuurlijke oorsprong (wind, golven, branding...), onafhankelijk van het circadiaanse ritme [24-uurs ritme] en naar schatting 50 dB(A) bedraagt. Figuur 1 Geluidsniveaus bij het heien van een paal in de meest dichtbije rij t.o.v. de kust, met een geluidsdemping van 6 dB per verdubbeling van de afstand tot de bron. Figuur 2 Geluidsniveaus bij het heien van een paal in de meest dichtbije rij t.o.v. de kust, met een geluidsdemping van 5 dB per verdubbeling van de afstand tot de bron (toepasbaar in geval van "krachtige" wind of bij "tunneleffect") Besluit Wat de fauna betreft valt geen belangrijke en duurzame negatieve impact te vrezen, noch in de waterkolom, noch in de atmosfeer. De werkzaamheden hebben, qua geluid, effecten die in tijd en ruimte beperkt zullen blijven. Onder bepaalde (weers)omstandigheden zullen de geluidsniveau aan de kust hoorbaar zijn, tenminste tijdens het heien van de rijen die het dichtst bij de kust staan. Het risico bestaat dus dat sommige personen dit geluid op negatieve wijze waarnemen en beleven. Risico's en gevolgen van mogelijke rampen Effecten beschreven in het MER De aanvrager merkt op dat "bij werken op zee, bovendien op grote hoogte, zijn ongevallen niet uit te sluiten". Betreffende de werkzaamheden op zee, wijst de aanvrager op het feit dat "de mariene activiteiten tijdens bouw en exploitatie van het park aan Dredging International zullen toevertrouwd worden, een bedrijf met een ruime nationale en internationale ervaring in het uitvoeren van waterbouwkundige werken op zee". Verder schrijft hij "Bij de constructie en de uitbating van het W.E.P. (Wind Energie Park) zijn drie werkdisciplines betrokken : mariene werken en activiteiten, montage van de turbines, aanbrengen van de elektrische infrastructuur. C–Power heeft deze drie werkzaamheden toevertrouwd aan gereputeerde ondernemingen met internationale ervaring : ABB, Bonus, Energy A/S en Dredging International. Allen werken volgens en gedetailleerd veiligheidsplan." Buiten deze beschouwingen is er weinig of geen informatie omtrent de risico's en de mogelijke gevolgen van ongevallen tijdens de bouwfase in het MER terug te vinden, noch voor de windmolens zelf, noch voor de transformatorpost en de meetmasten. De aanvrager verklaart ook dat "bepaalde aspecten, zoals markering en signalisatie tijdens bouw en exploitatie en de te nemen maatregelen bij ongevallen nog verder dienen te worden uitgewerkt in samenwerking met de relevante overheden". Het MER bevat dus geen voorstel hieromtrent. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM De aanvrager dient alle nodige voorzieningen te treffen om risico's waaraan het personeel onder zijn verantwoordelijkheid wordt blootgesteld, minimaal te houden, zowel op de werf als tijdens het transport. Deze verplichtingen vloeien voort uit andere voorzieningen dan die in het kader waarvan het MER wordt onderzocht. Bijgevolg wordt hier niet dieper ingegaan op deze aspecten. Er zijn factoren die objectief het huidige niveau van risico in de zone zullen wijzigen : extra verkeer voor personenvervoer en voor de bevoorrading tussen een haven (de aanvrager aarzelt tussen Oostende en Zeebrugge) en de werf aanwezigheid van een grote groep personen op de werf, aanwezigheid van werktuigen, stoffen en materialen, aanwezigheid van stilliggende schepen in de vaargeulen tijdens het leggen van de onderzeese hoogspanningskabel naar de kust, de geleidelijke verstoring van het radarsysteem en het VHF-positioneringssysteem. De BMM is van mening dat het bijkomende verkeer tot geen significante verhoging van een "conflicterende beweging" zal leiden. De effecten op het radarsysteem en het VHF–systeem zullen geleidelijk tot uiting komen naarmate de masten, de transformatorpost en de meetmasten worden gebouwd en de windturbines in werking worden gesteld. Deze aspecten en de andere risico's te wijten aan de aanwezigheid van het windmolenpark komen ter sprake in het hoofdstuk over de exploitatiefase. Zonder gedetailleerde informatie over de aan te wenden werkwijzen en de gebruikte materialen kan de BMM geen schatting doen van de mogelijke gevolgen voor het milieu van onvoorziene gebeurtenissen tijdens de constructiefase. De BMM stelt zich vragen over het risico gebonden aan de bouw van de bijbehorende elementen, zoals de meetmasten en het draagplatform van de transformator. Vanwege zijn locatie en zijn vorm vergroot dit platform a priori het gevaar dat een scheepsromp wordt doorboord. De uitrustingen die op het platform aangebracht zijn, verhogen het brand– of explosiegevaar bij aanvaring. Bijgevolg verdient dit transformatorplatform meer aandacht dan de aanvrager eraan besteedt. Bovendien heeft de aanvrager voor een transformator gekozen die gekoeld wordt door middel van een vloeistof. Voordelen en nadelen van deze keuze tegenover een transformator van het droge type moeten verder gedocumenteerd worden. Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd voor dit deel van het MER. Besluit De risico's en de gevolgen van mogelijke onvoorziene gebeurtenissen tijdens de bouwfase werden niet voldoende uitgewerkt. De informatie om een gepaste beoordeling te kunnen doen ligt vooral in de handen van de aanvrager. Zijn verklaring dat "de werkzaamheden toevertrouwd [worden] aan gereputeerde ondernemingen met internationale ervaring" is onvoldoende om de BMM toe te laten de aan te wenden werkwijzen en materialen te beoordelen. Het is ook niet duidelijk of de aanvrager de veiligheidsaspecten op zich neemt (er wordt soms van een "partner" gesproken, soms van "ondernemingen"). Benthos, vissen en biodiversiteit Effecten beschreven in het MER In het MER worden een aantal effecten aangehaald die zouden kunnen optreden tijdens de bouwfase. Een eerste effect van het bouwen van een windmolenpark is een reductie van een deel van de oorspronkelijk biotoop van zachte substraten bestaande uit zand en slibbodems. Het verlies aan areaal becijferen de aanvragers op ongeveer 1 % van de oppervlakte van de gekozen lay-out. Gezien de relatief kleine oppervlakte voorzien de aanvragers geen grote impact. Het MER verwacht ook een tijdelijke verhoogde sedimentatie van gesuspendeerde materialen. De aanvragers beschouwen dit als nauwelijks verstorend gezien de permanente hoge dynamiek van het gebied en de sterke kolonisatiepotentieel van benthische organismen. Tijdens de bouwfase verwacht men zowel storende effecten van de aanwezigheid van gemotoriseerde vaartuigen en constructie-ingrepen (bvb het heien). Die zouden de vispopulaties zeer tijdelijk, namelijk de duur van de verstoring, uit het gebied kunnen verjagen. Door het plaatsen van de monopalen, het storten van stenen en het graven van sleuven zal er een tijdelijke opwerveling zijn van organisch verrijkte slibdeeltjes. De invloed daarvan op het plankton worden minimaal geacht gezien de normale hoge achtergrond waarden en de mobiliteit (sic) van het plankton. De effecten op het benthos en de vissen door het leggen van de kabels en het graven van sleuven, zoals suspensie van materiaal, verstoring door geluid, substraatwijziging beschouwen de aanvragers als tijdelijke effecten met een geringe impact. Er zou bij de aanleg geprobeerd worden om, waar mogelijk, technieken toe te passen die de effecten nog zouden minimaliseren. De invloed van de verstoringen tijdens de bouwfase wordt in het MER als niet permanent en niet significant beoordeeld. Over de mogelijke effecten van storend geluid dat tijdens de bouwfase zouden kunnen optreden, vermeldt het MER niets. Er wordt in het MER geen melding gemaakt van de aard van het eventueel gebruik van antifouling verven voor de palen en de mogelijke effecten. Men stelt alleen dat door een zorgvuldige keuze van beschermingsmaterialen het effect door corrosie van de palen gering zal zijn. De aanvragers suggereren een aantal milderende maatregelen voor een beperking van de effecten tijdens de bouwfase. Bijkomende studies Literatuur, raadpleging experten en aanvullingen BMM Het verlies aan oppervlak door de erosiebescherming bedraagt 0.56% van de oppervlakte van het park inclusief de bufferzone. Dit ligt in de grootte orde van de andere studies voor gelijkaardige projecten bvb het project dat ingediend werd voor het plaatsen van windmolens ter hoogte van de Vlakte van de Raan (BMM, 2002) en het near shore windmolenpark in Nederland (Anoniem, 2001). De verstorende effecten die zich bij het aanleggen van de kabel zullen voordoen zijn vergelijkbaar met deze bij het aanleggen van het park zelf. Het biotoopverlies zal hier echter reversibel zijn. Studies Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Bij het beoordelen van de effecten tijdens de bouwfase werden de gegevens uit het MER gebruikt aangevuld met gegevens uit de literatuur. Ze bestaan uit: Een tijdelijke opwerveling van organisch materiaal Eventuele storende frequenties Een verlies van een deel van de oorspronkelijke biotoop Dit laatste is het belangrijkste effect. Door het bouwen van de windmolens zal een deel van de initiële oppervlakte aan zachte substraten verloren gaan. Het verlies aan zacht substraat is eerder klein (0.5 % van het concessiegebied) en zal daarom vermoedelijk slechts een geringe weerslag hebben. De meeste andere effecten blijken weliswaar negatief, maar tijdelijk en/of niet significant. Ze zijn meestal reversibel. Van een aantal effecten valt de impact moeilijk in te schatten. Avifauna Effecten beschreven in het MER Het MER is zeer beknopt in het beschrijven van de mogelijke effecten, en er wordt geen link gelegd naar de aanwezige avifauna (cfr. de beschrijving van de referentiesituatie die ontoereikend was). Tijdens de bouwfase kan er een verstoring zijn van de aanwezige avifauna. Dit zal minimale effecten hebben door een werf gespreid in tijd en ruimte, en gezien de werken niet in de winter plaatsvinden. Er wordt geen (specifieke) beschrijving gegeven van het effect van het aanleggen van de kabel op de avifauna. Bijkomende studies Literatuur In verband met de verstoringsgevoeligheid werd het werk van Seys (2001; naar Camphuysen et al., 1999) geconsulteerd: de Traffic Disturbance Index geeft door middel van een getal een indruk van de verstoringsgevoeligheid van de soorten. De zwarte zee-eend en de roodkeelduiker zijn zeer gevoelig voor verstoring (index 60 resp. 52), de fuut en de dwergmeeuw zijn gevoelig (index 43 resp. 40) en sternen zijn licht verstoringsgevoelig (35-37). Dwergmeeuwen zijn relatief gemakkelijk te benaderen op zee, en lijken minder verstoringsgevoelig dan futen. Sternen lijken zeer weinig verstorings gevoelig op zee (waarnemingen door de BMM vanuit een klein vaartuig). Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Het effect van de werkzaamheden op de avifauna zal minimaal zijn indien de werken uitgevoerd worden in de lente- en zomermaanden (vanaf ongeveer midden maart tot eind oktober). Deze periode is echter niet constant; in het voorjaar van 2002 werden bijvoorbeeld nog tot eind april relatief grote aantallen zwarte zee-eenden waargenomen op zee (Trapegeer – Nieuwpoortbank; waarnemingen BMM en IN). Eventueel kan reeds bij de constructiefase een barrièrewerking ontstaan voor migrerende soorten (zie bij effecten tijdens de exploitatiefase). Tijdens het leggen van de kabel kan verwacht worden dat het verstoringseffect eveneens tijdelijk en minimaal zal zijn. Zeezoogdieren Effecten beschreven in het MER In het MER worden geen effecten beschreven. Bijkomende studies Gezien de geringe dichtheid aan zeezoogdieren aan onze kust werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Voor de volledigheid dienen zeezoogdieren - beschermde soorten die voorkomen in de wateren waar het project gepland wordt - echter wel vermeld te worden. Bovendien is niet gekend wat de evolutie van de populaties zal zijn; deze van zeehonden en bruinvissen vertonen een stijgende trend in de zuidelijke Noordzee. De hinder voor zeezoogdieren zal groter zijn tijdens de contstructiefase dan tijdens de exploratiefase, gezien de grotere geluidsintentsiteiten die gedurende de werken te verwachten zijn. Besluit Gezien de duur en de ruimtelijke spreiding van de werken, de mobiliteit van zeezoogdieren, en de (huidige) aantallen zeezoogdieren aan onze kust, kan verwacht worden dat de invloed van de werken beperkt zal zijn, en niet permanent. Landschap Effecten beschreven in het MER De installatiewerkzaamheden zullen – hoewel verspreid over het gebied en over de totale uitvoeringstermijn (ten gevolge van de installatie van windturbine per windturbine) - aanleiding geven tot een zekere tijdelijke en lokale verstoring van het zeezicht. Opgemerkt dient te worden dat de voor de installatie in te zetten vaartuigen en installaties beperkt zijn vergeleken bij de gewone vaarbewegingen (Wielingen; Scheur, Haven Zeebrugge: ongeveer 11.000 zeeschepen per jaar; haven Oos tende) die zichtbaar zijn vanaf de kust. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER Karakteristieken bouw windmolenpark Er wordt in het deel landschap niet verwezen naar de locatie van het park, noch naar de karakteristieken die visueel van belang zijn (vb aantal windmolens, afstand e.d.). Evenmin wordt er verwezen naar het aantal scheepsbewegingen gedurende de bouwperiode. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM De beschikbare literatuur beschrijft voornamelijk de effecten tijdens de exploitatiefase (zie 5.6.2.). Indien de bouwperiode plaats vindt in het toeristische seizoen zal de verhoogde scheepvaartbeweging in de zone voor een aantal mensen aantrekkelijk zijn terwijl voor anderen dit een storend gegeven zal vormen. Studies Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd voor dit deel van de MEB. Besluit Tijdens de aanleg van het windmolenpark is sprake van een tijdelijke intensivering van het (werk)-verkeer in de omgeving van de locatie en de haven. Deze verhoogde menselijke activiteit is tijdelijk en van korte duur. De activiteiten zullen zichtbaar zijn vanaf de kust. Vanuit landschappelijke beleving is te verkiezen de bouw minder intensief te laten verlopen in de toeristische zomermaanden. Anderzijds kan de scheepsbeweging aantrekkelijk zijn voor de toeristen. Materiële goederen en menselijke activiteiten Visserij Factuele gegevens uit het MER Dit aspect werd niet uitgewerkt in het MER Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM De directe impact op de visserij tijdens de bouwfase is dat er tijdens de werkzaamheden niet gevist kan worden in het gebied van de werkzaamheden. Het gebied waarin niet gevist kan worden zal groter worden naarmate de werkzaamheden vorderen. In geval van een windmolenpark van 115 MW bedraagt de totale oppervlakte waarin niet gevist kan worden ongeveer 16 km² of een verlies aan visgronden van ongeveer 1.2% van de territoriale wateren. Men moet ook rekening houden met het feit dat de doorvaart van en naar de visgronden in de omgeving van het inplantingsgebied in toenemende mate gehinderd zal worden. Het is in het algemeen zeer moeilijk om correcte visserijcijfers (vangst, inspanning, opbrengst) te bekomen zodat een schatting van de verliezen tijdens de voorziene werkperiode niet mogelijk is. Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Voor het onderdeel visserij werd een algemene studie uitgevoerd waarnaar verwezen wordt in 5.8.1.2. Besluit Het is zeer moeilijk om correcte visserijcijfers (vangst, inspanning, opbrengst) te bekomen voor de voorziene werkperiode. De studie uigevoerd door het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek – Gent (Departement Zeevisserij, 2002) in opdracht van de BMM gaf cijfers die sterk afwijken van de officiële aanvoergegevens gepubliceerd door het Ministerie van Landbouw (Welvaert, 2000). De doorvaart van en naar visgronden in de omgeving van de inplantingszone zal tijdens de werkzaamheden in toenemende mate gehinderd worden. Dit is een blijvend effect. Recreatievaart Factuele gegevens uit het MER Dit aspect werd niet uitgewerkt in het MER. Bijkomende studies (Literatuur en aanvullingen BMM) Het is niet zeker of werkzaamheden de recreatieve vaart zullen schaden. De mogelijkheid bestaat dat een deel van de recreatietoeristen (o.a. zeilers) de omgeving zullen vermijden, maar anderzijds zullen een aantal recreatietoeristen aangetrokken worden door de bouwwerkzaamheden. Werkvaart, toerisme en economie, archeologie Factuele gegevens uit het MER Werkvaart Dit aspect komt niet aan bod in het MER. Toerisme en economie De aanvragers zijn van mening dat de bouw van het windmolenpark zou kunnen fungeren als een toeristische attractie. Archeologie Dit aspect komt niet aan bod in het MER. Literatuur, raadpleging van experten en aanvullingen BMM Werkvaart De exploitatie noch de exploratie van de zandwinningsgebieden zullen hinder ondervinden tijdens de bouw van dit windmolenpark. De onlangs meer oostwaarts verplaatste baggerstortplaats "Bruggen en Wegen Oostende" blijft bereikbaar. Toerisme en economie Het is niet zeker of de werkzaamheden het toerisme en de economie zullen schaden. De mogelijkheid bestaat dat een deel van de toeristen zal wegblijven, maar anderzijds zal een deel van de toeristen aangetrokken worden door de bouwwerkzaamheden. In het algemeen wordt geen aanzienlijk effect verwacht. Archeologie Dit onderwerp is niet van toepassing. Besluit De bouwwerkzaamheden zullen enerzijds toeristen aantrekken, anderzijds toeristen doen wegblijven. Dit zal hoogstwaarschijnlijk geen effect hebben op de economie. De werkvaart zal geen noemenswaardige hinder ondervinden van de werkzaamheden. Effecten tijdens de exploitatie Hydrodynamica en sedimentologie Effecten beschreven in het MER In het MER worden verschillende effecten beschreven. Een eerste effect is het effect op het windklimaat. Deze effecten zijn zeer beperkt en zeer lokaal. Ook de effecten op het hydrodynamische klimaat worden besproken. Zowel het individueel effect van een verticale cilinder op de stromingen en op de golven als het gecombineerde effect van verschillende palen worden beschreven. Het effect van de palen op de stromingen en op de golven blijkt zeer beperkt en lokaal. Door de interactie van de stromingen met de palen zal aan de loefzijde een hoefijzervortex en zullen aan lijzijde wervels ontstaan, met tot 10 maal hogere bodemspanningen rond de palen. Dit kan een erosie veroorzaken. In het MER wordt de grootte van de erosiekuil begroot op 1,3 tot 2 maal de paaldiameter. Er wordt gesteld dat een erosiebescherming nodig is met een kritische erosiesnelheid van minstens 2 maal de ver wachte snelheid en met een diameter van minstens 6 maal de paaldiameter. De benodigde erosiebescherming wordt berekend en beschreven in Bijlage 2.4.(van de concessieaanvraag). In deze bijlage wordt trouwens opgemerkt dat bij de reeds geïnstalleerde meetpalen op het Belgisch Continentale Plat zeer beperkte of geen erosiekuilen werden opgemeten. Er wordt verder berekend dat de toename van de bodemwrijving door de erosiebescherming kan worden geschat op ongeveer 6 % terwijl de kracht van de palen op het water minder dan 25 % is van de kracht van de bodem op het water. Er wordt verwacht dat de toename van de turbiditeit niet belangrijk zal zijn, minder dan 10 %. Ook de waterkwaliteit zal niet significant veranderen. Volgens het MER kan de toename van de turbiditeit elders lichte erosie veroorzaken. Aangezien de kennis over de erosie rond de palen beperkt is, zeker wanneer er erosiebescherming wordt aangebracht, wordt gesteld dat de monitoring van de bathymetrie rond de palen van belang is. Deze monitoring is trouwens ook noodzakelijk om rekening te kunnen houden met de natuurlijke veranderingen van de morfologie ter plaatse van het windmolenpark en de kabels. Leemten in de kennis worden niet aangegeven. Ook worden geen milderende maatregelen voorgesteld. Tenslotte wordt ook niets gezegd over de aard van de mogelijke monitoring. Er kan worden geconcludeerd dat in het MER wordt gesteld dat de effecten van de palen op de hydrodynamica en de turbiditeit zeer lokaal en beperkt zullen blijven en dus kunnen worden verwaarloosd. De erosie rond de palen, die zou optreden wanneer geen erosiebescherming wordt gebruikt, wordt begroot en de benodigde erosiebescherming wordt berekend. Tot slot wordt er vermeld dat een monitoring van de morfologische veranderingen in het gebied moet uitgevoerd worden. Bijkomende studies Contacten Voor de evaluatie van het MER werden bijkomende contacten gelegd met verschillende experts voor wat betreft windmolenparken en erosie rond palen. Volgende mensen werden gecontacteerd: Gijsbert Kant, Waterbouwkundig Laboratorium Delft: volgens G. Kant zal de uiteindelijke ontgronding ongeveer 1,5 x de diameter worden en zal in horizontale zin de erosie zich ongeveer 10 x de diameter uitstrekken. Kant stelt verder dat erosie op zich geen probleem hoeft te zijn als de constructie hiervoor is ontworpen. Van belang is de veranderende inklemming in de bodem en de verandering van de eigenfrequentie van de paal, van belang voor de vermoeiing van de paal. Als er een erosiebescherming wordt toegepast zal deze afhankelijk zijn van de lokale condities, de bodemgesteldheid en de eisen ten aanzien van de ontgrondingen. Verder stelt Kant dat de erosie, die mogelijkerwijs bij de randen van de bodemverdediging zal optreden een orde kleiner is dan de ontgronding zonder erosiebescherming. Kant stelt tenslotte dat, indien er een formele rol zou bestaan voor WL Delft, meer gedetailleerde informatie kan worden gegeven. Guido Dumon en Bart Provoost, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Waterwegen en Zeewezen, Afdeling Waterwegen Kust: G. Dumon bevestigde per telefoon dat geen grote erosiekuilen waren opgetreden rond de meetpalen op het Belgisch Continentale Plat. Sumer was zeer berei H.C. Sørensen, SPOK Consult, SPOK Aps, Denemarken: H.C. Sørensen bevestigde dat in het Middelgrunden project graviteitsfunderingen werden gebruikt, zodat de risico's voor erosie niet groot is. De diameter van de blokken die werden gebruikt voor de (beperkte) erosiebescherming waren groter dan 0,5 m, zoals gespecificeerd door de overheid. Sørensen vermelde verder dat bij het project Horns Rev de erosieproblemen belangrijk waren. Enkele dagen na het plaatsen van de monopile voor de mast voor de meteorologische metingen, werd reeds een erosiekuil van 6 m diep op gemeten! Sørensen zei echter dat hij geen eigen ervaring had met dat project en dat hij, als consultant, niet dieper in details kon treden. Uffe K. Jørgensen, Tech-wise, Denemarken: als consulent was Tech-Wise betrokken bij Horns Rev windmolenpark, maar Jørgensen kon ons alleen helpen op commerciële basis. Bob Burgess, Seabed Scour Control Systems Limited, Great Yarmouth, Engeland: ook B. Burgess was zeer bereid tot verdere samenwerken op commerciële basis. Erosiekuilen Over de tijdsschaal wordt in de publicaties niet veel teruggevonden. Sumer & Fredsøe (2001a) geven aan dat in specifieke laboratoriumexperimenten de evenwichtserosiediepte reeds na 5 uren wordt bereikt. Deze snelle evolutie komt overeen met de stelling van H.C. Sørensen (pers. comm., zie 5.1.2.1), die bevestigt dat deze erosiekuilen op zeer korte termijn kunnen ontstaan. Er moet echter opgemerkt worden dat al deze erosieberekeningen uitgaan van de effecten van palen in een zandige bodem, die door de stroming kan worden verplaatst, dus zonder het aanbrengen van een erosiebescherming. Wanneer een erosiebescherming wordt aangebracht, zou de optredende erosie rond de palen en rond de erosiebescherming een grootteorde kleiner zijn (Kant, pers. comm.; Burgess, pers. comm.). G. Dumon meldde dat er rond de meetpalen geen grote erosiekuilen waren opgetreden, zoals ook werd vermeld in de Bijlage 2.4 van het MER. Ook in Danish Wind Industry Association (2002) wordt vermeld dat er bij monopiles (met erosiebescherming) er in het algemeen geen erosieproblemen optreden. Het CA-OWEE (2001) vermeldt dat monopiles de meest geschikte en kosteffectiefste oplossing zijn tot een waterdiepte van 20 m. Er wordt vermeldt dat een erosiebescherming nodig kan zijn, maar noemt deze mogelijke erosie niet als belangrijkste probleem voor het gebruik van monopiles. Er wordt vooral de nadruk op gelegd dat de eigenperiode van de monopile, geklemd in de bodem, kleiner moet blijven dan de golfperiodes om vermoeidheidsproblemen te vermijden. Tenslotte wordt ook in het MER voor het windmolenpark Horns Rev (Edelvang et al., 1999) en in het MER voor het windmolenpark van E-Connection (2001) geen melding gemaakt van mogelijke erosieproblemen bij monopiles, die worden beschermd door een erosiebescherming, bestaande uit lagen grind en stenen. Erosiebescherming In de Bijlage 2.4 (van de concessieaanvraag) wordt een voorontwerp gegeven voor de erosiebescherming, die zal worden toegepast. Er wordt voorgesteld een granulaire filter toe te passen bestaande uit 1 m grind en 1 m TV, met stenen van 200 tot 300 kg. Er wordt een controle gedaan op de grootte van de korrelgrootte van de toplaag. Er wordt voorgesteld een "gereduceerde erosiebescherming" toe te passen met een diameter van 48 m, in plaats van de standaard diameter van 92 m. Er moet dan wel een monitoring worden toegepast. Ter vergelijking wordt vermeld dat in het MER voor het windmolenpark van E-Connection (2001) een erosiebescherming wordt voorgesteld uit twee lagen: een onderste filterlaag, die de uitspoeling van zand voorkomt, heeft een dikte van 0,25 m en een mediaan D50 van 0,045 m. Deze laag strekt zich uit tot 6,75 m vanaf de buitendiameter. De bovenlaag heeft een dikte van 0,75 m en een D50 van 0,30 m en strekt zich uit tot ongeveer 2,25 m van de buispaal. Door H.C. Sørensen werd vermeld dat de diameter van de blokken die werden gebruikt voor de (beperkte) erosiebescherming bij het park in Middelgrunden groter waren dan 0,5 m, zoals gespecificeerd door de overheid. Andere effecten De andere effecten, zoals de verandering van het hydrodynamisch klimaat en de verhoging van de turbiditeit, worden in het MER verwaarloosbaar gesteld. Ook in Edelvang et al. (1999) en E-Connection (2001) wordt berekend dat de effecten op het hydrodynamische klimaat verwaarloosbaar zijn. Uitgaande van de besluiten in sectie 4.1.3 kan ook gesteld worden dat de verhoging van de turbiditeit geen significante effecten zal hebben. Besluit Alhoewel het MER op zich niet alle nodige informatie geeft, lijken er toch geen problemen op te treden. De invloed van de palen op de hydrodynamica is verwaarloosbaar. De eventuele verhoging van de turbiditeit tijdens de exploitatiefase is ongetwijfeld veel minder dan tijdens de bouwfase en gegeven de natuurlijke hoge turbiditeit in het gebied, de sterke natuurlijke variatie van de turbiditeit en de belangrijke dumpingactiviteiten in de nabijheid (zie 4.1.3) wordt ook hier geen significant effect verwacht. Het voorkomen van belangrijke erosiekuilen zou moeten vermeden worden door de plaatsing van de erosiebescherming. Geluid en trillingen Effecten beschreven in het MER Onder de waterspiegel De aanvrager vermeldt hoe de trillingen van de rotorbladen worden gedempt en meldt dat hij niet op de hoogte is van "trillingsrisico's". Boven de waterspiegel Door de producent wordt het brongeluid voor elk van de windturbines op 104 dB(A) geschat. In de literatuur werd gevonden dat op een radiale afstand van één rotordiameter het geluidsniveau met 49 dB(A) afneemt. Door toepassing van de algemene regel van een afname van 6 dB voor elke verdubbeling van de afstand vindt de aanvrager een niveau van 18 dB(A) op 5 km. Rekening houdend met vijftig winturbines vindt de aanvrager op de dichtbijste locatie langs de kust een geluidsniveau van 32,5 dB(A). De aanvrager stelt dat die waarden maar gelden wanneer de wind uit een ongunstige richting waait, wat niet het geval zou zijn tijdens 70 à 80 % van de tijd. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER Er wordt niets over trillingen van de masten zelf vermeldt en hoe ze zich onderwater zouden kunnen verspreiden. Er is geen informatie over het geluidsvermogen van het transformatorpost gegeven. Bijkomende studies (BMM) Onder de waterspiegel Het geluid dat zich in het water voortplant is niet het geluid dat specifiek door de windturbines wordt voortgebracht : het zijn de trillingen die in voorkomend geval door de structuur worden overgebracht. Het is zoniet onmogelijk dan toch zeer moeilijk a priori een juiste inschatting te geven van deze trillingen. Op te merken valt dat deze trillingen in elk ge val, om louter mechanische redenen (verminderd gevaar van materiaalmoeheid), beperkt moeten blijven. Het gaat hier echter niet noodzakelijkerwijs om dezelfde frequenties. Er is weinig of niets bekend over het effect van deze trillingen die door windturbines onder water worden voortgebracht. Tevens is de BMM van mening dat deze onderwatertrillingen in de meeste omstandigheden geen negatief effect op de fauna hebben. Een vermoedelijk gering effect werd althans voor de zeezoogdieren bevestigd door Koschinski et al. (2002). Boven de waterspiegel Het geluidsvermogen van een windturbine is afhankelijk van het model en van de weersomstandigheden : windsnelheid, turbulentiegraad, ... Aangezien een windturbine zijn volle vermogen bereikt bij een windsnelheid van 10 m/s en dat het geluid door de wind wordt verspreid, heeft de BMM twee berekeningen uitgevoerd, resp. met een geluiddemping van 6 dB en van 5 dB per verdubbeling van afstand tot de geluidsbron (zie beschouwingen over het geluid voor de bouwfase). De resultaten (zie Figuur 3 en Figuur 4) komen overeen met maximale geluidsvermogenverspreiding. Ter referentie, de norm ISO9613 neemt slechts gemiddelde situaties in aanmerking. Volgens deze resultaten zullen de gelui dsniveaus aan de kust, onder bepaalde omstandigheden, boven de "algemene aanvaardbare waarden" kunnen liggen. Dit zal zeker het geval zijn bij een wind waaiende van de park naar de kust. Er dient opgemerkt te wor den dat het achtergrondsgeluid van de zee zelfs meestal op een hoger niveau dan de "algemene aanvaardbare waarden" ligt. Om een betere idee van de geluidstoestand te kunnen hebben zou een meer gedetailleerde studie moeten worden uitgevoerd (rekening houdend met o.a. het frequentiespectrum, de statistische verspreiding van de verschillende meteorologische toestanden en de achtergrondniveaus). Besluit Tijdens de exploitatiefase zal aan de kust waarneembaar geluid kunnen optreden. In gemiddelde situaties zou het in dezelfde grootte orde liggen als het bestaande achtergrondgeluid. In bepaalde omstandigheden (ca. 25% van de tijd) zou het geluid afkomstig van het windmolenpark wel van het achtergrondgeluid te onderscheiden zijn (verschillend frequentiespectrum). Aangezien er geen specifieke studie over de huidige geluidstoestand bestaat, noch gedetailleerde informatie over het door een windturbine van de gekozen type voortgebracht geluidspectrum kan de BMM hier enkel een bezwaar uiten en een meer nauwkeurige studie voorzien. De eventuele impact op het mariene milieu (fauna) zal beperkt zijn en waarschijnlijk op natuurlijke wijze ongedaan gemaakt kunnen worden. Over de trillingen die door de constructie op de watermassa worden overgebracht, bestaat grote onzekerheid. De BMM vreest hier echter geen belangrijke negatieve impact op de fauna, noch in de waterkolom, noch in de atmosfeer. Figuur 3 Geluidsniveaus bij het werken van de vijftig windturbines, met een geluiddemping van 6 dB per verdubbeling van de afstand tot de bron. Figuur 4 Geluidsniveaus bij het werken van de vijftig windturbines, met een geluiddemping van 5 dB per verdubbeling van de afstand tot de bron. Risico's en gevolgen van mogelijke rampen Effecten beschreven in het MER De aanvrager heeft de veiligheidsaspecten van het project met de afdelingen Scheepvaartbegeleiding en Vloot van de Administratie Waterwegen en Zeewegen van het Vlaams Gewest besproken. Hij gaat uit van het feit dat het windmolenpark, inclusief een 500 m veiligheidszone, ontoegankelijk zal zijn voor andere activiteiten dan bouw, uitbating en onderhoud van de installaties. Toch merkt de aanvrager (in het onderdeel "Invloed op socio– economische factoren") op dat hij "quasi zeker" is "dat van bij de start van de bouw, de installatiezones een aantrekkingspool zullen vormen voor de nieuwsgierige toerist" en dat zowel "een beveiligingsplan als een interventieplan zullen moeten opgemaakt worden". Er zijn twee scenario's geïdentificeerd : aanvaring tussen een schip op kruissnelheid en de vaste installaties, aanvaring tussen een schip op lage snelheid en de vaste installaties. Beide kunnen veroorzaakt worden door menselijke of technische fouten, uitvallen van de machines, storingen van het radar systeem en/of van het VHF-positioneringssysteem. De effecten van scheepsongevallen op mens en milieu zijn afhankelijk van de omstandigheden, van de karakteristieken van het schip en van de aard van de lading. Het inschatten van de mogelijke schade die bij zo'n ongeval wordt aangebracht is beschreven als een "quasi onmogelijke taak". Toch geeft de aanvrager toe dat "bij een ongeval, zelfs met een niet al te groot schip, ernstige schade kan worden aangebracht aan zowel de windturbine als het schip zelf". De aanvrager heeft de "lay–out" van het windmolenpark geconcipieerd om de mogelijke storingen van de signalen afkomstig van de vaste radarposten van Zeebrugge en Oostende te minimaliseren. Om een dubbele dekking over de hoofdvaarroutes te kunnen verzekeren, stelt hij voor een bijkomende sensor te (laten) plaatsen. De erosiebescherming – een 2–meter dikke steenlaag rondom de palen– zou volgens het MER als een risicobeperkende factor qua aanvaringen moeten werken. De andere mogelijke oorzaken van ongevallen zijn bladbreuk, omvallen van de constructie, ijsafzetting op de rotorbladen en interactie met de luchtvaart. De aanvrager sluit bladbreuk en omvallen van een mast niet uit. Hij beweert dat wanneer het risico het grootst zou zijn (bij ongunstige weersomstandigheden) niemand in de buurt aanwezig zal zijn en dat de afstand tussen windturbines voldoende is om geen schade aan andere turbines te verwachten. Eerst wordt vermeld dat ijsafzetting niet van toepassing is binnen het Belgische zeeklimaat, maar verder wordt beweerd dat weggeslingerde ijsdelen een gevaar voor het onderhoudspersoneel kunnen vormen. Naast het ontoegankelijk verklaren van het park, samen met de inrichting van een veiligheidszone van 500 m rond het park, stelt de aanvrager de volgende risicobeperkende maatregelen voor : markering en signalisatie van de vier "hoekpalen" met een radarbaken, een misthoorn en een knipperend licht beboeiing van de veiligheidszone berichten aan zeevarenden en de aanduiding van het park op de zeekaarten bijkomende radarsensoren, indien nodig. De onderzeese hoogspanningskabel die het windmolenpark met de kust zal verbinden, kan alleen door een anker worden beschadigd. Dit zou geen gevolgen voor het milieu hebben. Literatuur en aanvullingen BMM Scheepvaartverkeer De aanwezigheid van een windmolenpark vormt een fysiek obstakel voor de scheepvaart, en zal de radargolven en het VHF-positioneringssysteem misschien verstoren. De grootste schepen die in het noorden van het gebied varen zullen geen ander fysisch obstakel (zandbank) onderweg ontmoeten indien ze zich, om welke reden ook, naar het projectgebied begeven. De korte afstand tussen de kust en de geplande zone is een reden voor bezorgdheid over de naleving van de ontoegankelijkheid van de zone. Alhoewel geen onbetwistbare cijfers en statistieken bestaan, toont het "Heinrich Behrmann"–incident aan dat een aanvaring tussen een geladen schip en een windmolen niet uit te sluiten is. De invloed van het windmolenpark op de radargolven (die vanaf vaste radarstations en vanaf schepen worden uitgestraald) is a priori moeilijk in te schatten. Afhankelijk van het materiaal waarmee de windturbines bekleed zijn, zouden de effecten zoals enkele of dubbele valse echo's en spookecho's in meer of mindere mate kunnen voorkomen worden. Het VHF-goniometriesysteem zal ook worden aangetast, wat in zeldzame gevallen kan leiden tot een verkeerde identificatie van een radarecho. Als de bevoegde instanties oordelen dat de aanwezigheid van het windmolenpark onaanvaardbare moeilijkheden voor de scheepvaart meebrengt, zou een nieuwe offshore radarsensor aangewezen zijn. De geplande sensor op de Oostdijkbank zal hiervoor misschien voldoende zijn. Door het gebrek aan gegevens over de specifieke risico's van de geplande activiteit en de gekozen zone, is het bijzonder moeilijk een juiste inschatting te maken van de risico's die de aanwezigheid van het windmolenpark op de scheepvaart zal hebben. Zo bestaat er bijvoorbeeld geen cijfermateriaal over het effect te wijten aan de omleiding van niet-geconcentreerd verkeer (en bijgevolg de plaatselijke toename van de verkeersdichtheid). Wordt het risico voor een kleine zone berekend (waarbij theoretisch de scheepvaart tussen de windturbines verboden is) dan is er een positief effect en het risico op zich nul. Voor een grotere zone (uitbreiding tot de direct aangrenzende gebieden) wordt een negatief effect bekomen met een toename van het verkeer. Senso stricto moeten de voorzieningen genomen ter uitvoering van de reglementen op de signalisatie voor scheep- en luchtvaart, voor tijdelijke activiteiten (werven) of vaste activiteiten (exploitatie), met inbegrip van de bekendmaking (Berichten aan Zeevarenden), het mogelijk maken het risico te handhaven op een normaal niveau voor de zone, wat betekent dat het risico vergelijkbaar is als dit te wijten aan de andere obstakels. De schepen die in het Scheur varen, komen het meest in aanmerking om in de zone van de domeinconcessie te komen tengevolge van een controleverlies. Als er geen windturbines aanwezig zijn, zou deze situatie in het slechtste geval tot gevolg hebben dat het schip op de Wenduinebank zou stranden. Als windturbines aanwezig zijn, kan deze situatie een groot gevaar van contact (bijgevolg ongeval) met een windturbine betekenen. De BMM is van mening dat de windturbines door hun aard een nieuw type risico in de zone meebrengen: een zone van circa 12 km² met vaste obstakels à rato van 15,3 per NM² zijnde een obstakeldensiteit die 45 maal groter is dan het gemiddelde cijfer voor de aanwezigheid van schepen (0,34 per NM²). Het bestaan van het windmolenpark brengt ook specifieke beperkingen mee voor de personen die het risico en de gevolgen van een incident moeten beheersen. Met name wordt gedacht aan: noodhulp per helikopter, bestrijding van verontreiniging. De windmolenactiviteit kan deze operaties immers hinderen, waardoor een incident zwaardere gevolgen kan hebben. In geval van een lozing in de zone moet het ook opgemerkt worden dat de relatief kleine afstan d tussen het park en de kust de kans verhoogt dat de vervuiling de kust bereikt. Met een wind van 10 m/s kan de kust al na minder dan 4 uur aangetast zijn. Door een specifiek noodplan goed te keuren, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, kunnen bepaalde beperkingen in zekere mate ongedaan worden gemaakt, bijvoorbeeld door de voorwaarden voor een noodstop van de windturbines nader te bepalen. Er is echter geen ruimte om de beperkingen te wijten aan de fysieke aanwezigheid van de windturbines te wijzigen: grote moeilijkheden, zelfs onmogelijkheid, om een helikopter in te zetten nabij de turbines, grote moeilijkheden, zelfs onmogelijkheid, om in het windmolenpark middelen ter bestrijding van verontreiniging door koolwaterstoffen in te zetten, enzovoort. Als de erosiebeschermende laag inderdaad een remmend effect op stuurloze schepen zou hebben, zoals in het MER beschreven, moet men hierbij toch opmerken dat (grote) schepen meerdere getijcycli met een vastgezet gedeelte van de romp kunnen weerstaan. Wat wel zou kunnen gebeuren als eventuele bergingswerken door een mast en/of de erosiebeschermde laag gehinderd worden. Industrieel risico De volgende risico's kunnen in aanmerking genomen worden: botsing tussen een vliegtuig en een windturbine breuk van de rotorbladen (wieken) ijsworp blikseminslag structurele faling van een windturbine (of van een van de windturbineonderdelen) arbeidsongeval tijdens het onderhoud accidentele lozing van vloeistoffen tijdens het onderhoud Het eerste risico kan als onwaarschijnlijk beschouwd worden indien de noodzakelijke voorzorgmaatregelen getroffen werden: signalisatie, minimale vlieghoogte en vermelding van het park op relevante kaarten en documenten. Scenario's 2, 3, 4 en 5 kunnen tot schade aan een schip leiden door impact van fragmenten afkomstig van de windturbines. Bij het vijfde scenario zal, naast inerte materialen, vloeistof in het mariene milieu ingebracht worden. Er zijn normaal verschillende soorten olie in de windturbines : hydraulische olie, smeerolie in de tandwielkast, minerale olie, enz. De totale hoeveelheid per windturbine bedraagt naar schatting 1 m³. De olie kan schadelijk zijn voor het milieu. Bij gebrek aan gedetailleerde technische specificaties is het onmogelijk een beoordeling van het risico te maken. Het MER bevat ook geen informatie over de zekerheidsfactoren die bij de berekeningen van de masten worden weerhouden. De BMM heeft dus de risico's op een structurele faling niet kunnen inschatten. Uit de technische schema's die in het MER te vinden zijn, blijkt dat in elk van de masten een generator voorzien zal worden. Er is geen informatie beschikbaar over de te gebruiken brandstof en de tank. De BMM heeft ook geen gedetailleerde informatie over de transformatorpost kunnen bestuderen. De vloeistof die als koelmiddel zal worden gebruikt is niet beschreven. Er zijn (te) veel onbekende specificaties. Hierbij wordt gedacht aan bijvoorbeeld de aard van de gebruikte «olie» en aan de toegepaste verfsoorten, en aan de geplande voorzieningen en procedures om te voorkomen dat deze stoffen in het milieu worden geloosd tijdens de installatie, het onderhoud of na een aanvaring. Bepaalde technische keuzes zijn nog niet gemaakt. Bijgevolg kan de BMM zich onmogelijk uitspreken over bepaalde aanvullende risicofactoren. De industriële risico's houden in eerste plaats verband met de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de aanvrager en zijn economische belangen. De aanvrager dient alle nodige voorzieningen te treffen om de risico's waaraan het personeel en de goederen onder zijn verantwoordelijkheid worden blootgesteld, minimaal te houden, zowel op de werf als tijdens het transport. Dat geldt ook voor zijn verantwoordelijkheid a priori en a posteriori ten aanzien van derden. Deze verplichtingen vloeien voort uit andere voorzieningen dan die in het kader waarvan het MER wordt onderzocht. Op deze aspecten wordt hier niet verder ingegaan. Besluit Het windmolenpark heeft een verhoogd risico in de zone tot gevolg. Het risico zal vanaf het begin van de bouwfase toenemen. De voorzieningen genomen ter uitvoering van de reglementen op de signalisatie voor scheep- en luchtvaart moeten het risico op een vergelijkbaar niveau houden als het risico te wijten aan andere obstakels. Door de densiteit van de vaste obstakels is het risico toch van een nieuwe type en het bestaan van het windmolenpark brengt ook specifieke beperkingen mee bij de tussenkomst bij eventuele incidenten. De relatief korte afstand tussen het park en de kust verhoogt het risico dat in geval van lozing in de zone de vervuiling de kust bereikt. Om een meer gedetailleerde beoordeling te kunnen maken ontbreekt veel (technische) informatie. Benthos, vissen en biodiversiteit Effecten beschreven in het MER Mogelijke effecten die zouden kunnen optreden tijdens de exploitatiefase komen op een aantal verspreide plaatsen in het MER aan bod. Het voornaamst effect tijdens de exploitatiefase is de biotoopverandering ten gevolge van het creëren van vaste substraten op de bodem (steenstort). Dat ook de palen zelf een nieuw hard substraat vormen in de waterkolom wordt niet vermeld. In het MER verwacht men in deze nieuwe habitat een sterke toename van de biodiversiteit en van de biomassa. De waardering van een dergelijke gemeenschap is een subjectieve zaak; de aanvragers beschouwen ze als positief. Men stelt zelfs dat het creëren en onderhouden van een rotshabitat in de richting zou gaan van aanbevelingen van de Europese Commissie, omdat deze de biodiversiteit verhogen. Het verhogen van de bi odiversiteit is echter geen doel van dit windmolenpark. Over het algemeen is het zelfs beter om de bestaande biodiversiteit te behouden en de natuurlijke ontwikkeling ervan te bevorderen. In het MER worden een aantal misleidende voorstellingen gemaakt. Zo wordt gesuggereerd dat de mosselen die op de stortstenen rond de palen groeien geëxploiteerd zouden kunnen worden Eventuele aquacultuurprojecten staan echter los van de steenbestorting en dienen bovendien het voorwerp uit te maken van een afzonderlijke MER. Bovendien zal een belangrijke mosselpopulatie zich eerder vestigen op de palen dan op de steenbestorting. Vervolgens is het misleidend om de stortstenen voor te stellen als paaiplaats en kinderkamerinrichting voor vissen dienen. Dit is juist voor bepaalde vissoorten, maar voor andere vissoorten (zoals tong en pladijs) gaat de paaiplaats en kinderkamerinrichting plaatselijk verloren door de stortstenen. Het aspect van een verminderde toegankelijkheid (cq mogelijke sluiting) en de mogelijke - positieve – gevolgen daarvan behandelen de aanvragers zeer summier. De diverse vissoorten en andere diersoorten zouden hierdoor verhoogde levenskansen krijgen. Zij stellen wel dat dit effect voor het onderwaterleven van groter belang kan zijn dan de eventuele nadelige effecten van de plaatsing. In het MER is geen sprake van leemtes in de kennis zoals mogelijke effecten van trillingen, het gebrek aan kennis over de reëel voorkomende flora en fauna, de biota die zich op de artificiële harde substraten zullen vestigen en hun evolutie… Wel stellen de aanvragers, en dit op verschillende plaatsen, dat na de bouw een grondig wetenschappelijk monitoringsprogramma opgezet moet worden. De aanvragers verwachten dat zich op en rond de erosiebescherming nieuwe soorten – snotolf, botervis, zeepaling, noordzeekrab, zeekrab (sic!) en zeekreeft zouden vestigen. In het MER gaat men niet dieper in op de implicaties van deze veranderingen noch op de reële kans dat bepaalde van de genoemde soorten zich inderdaad zouden vestigen. Onder de hoofding "invloed van het project op het milieu" worden verder een aantal algemene effecten besproken Een aantal daarvan zijn hier niet op hun plaats en/of misleidend, zoals de verwijzing naar ICES en de verwijzing naar o.a. Laminaria. Hetzelfde kan gezegd worden van de verwijzing naar Zostera en de vegetatie van macrowieren vergelijkbaar met de Noordfranse kust die zou ontstaan. De suggestie wordt gewekt dat hier een geschikt substraat zal gecreëerd worden voor de vermelde soorten. Er wordt echter ook hier geen vergelijking gemaakt in het rapport met de soorten die voorkomen in het sublitoraal van de golfbrekers of de havenmuur van Zeebrugge, of de fauna en flora van wrakken of met andere subtidale structuren bvb het kunstrif in Nederland (Leewis et al. 1997). Dergelijke vergelijking zou realistischer zijn dan mel ding te maken van soorten die er (hoogstwaarschijnlijk) niet zullen komen. De stromingen in dit gebied zijn te sterk, en de lichtintensiteit op de bodem is waarschijnlijk te gering voor het ontstaan van uitgebreide vegetaties met macrowieren. Uit het MER blijkt dat de aanvragers tijdens de exploitatiefase een beperkte impact op de actuele benthos- en vissengemeenschap verwachten. Ze verwachten geen effect van de kabels. Bijkomende studies Literatuur, raadpleging experten en aanvullingen BMM Er werden bijkomende publicaties i.v.m. artificiële riffen en de effecten van het sluiten van bepaalde gebieden voor de visserij geraadpleegd naast bijkomende algemene rapporten over de impact van windmolenparken. Er werd ook contact opgenomen met onderzoekers van het laboratorium voor mariene biologie van de Universiteit Gent. Over het algemeen is de fauna en flora van het gebied waar de windmolens zouden komen niet grondig gekend. Er is echter geen reden om te veronderstellen dat ze afwijkend is van de rest van de zeegebieden. Dit komt ook naar voren uit de compilatie van Cattrijsse en Vincx (2001). Er zijn in de Noordzee vrijwel geen ongerepte gebieden meer. Door de introductie en de toename van boomkorvisserij is er een merkbare sterfte van benthische invertebraten en demersale vissen, wat in de loop der jaren resulteerde in een verandering van de benthische gemeenschappen. Zo komen er in de Noordzee meer snelgroeiende, kortlevende soorten voor en is het aantal aaseters toegenomen. Het aandeel van traaggroeiende, langlevende soorten is sterk teruggelopen. Dat geldt ook voor de fragiele epifauna soorten (oa Lindeboom en de Groot, 1998; Svelle et al., 1997; Degraer et al., 2002). De studies i.v.m. artificiële harde substraten en kunstriffen (In Seaman et al., 1991, en Jensen et al., 2000) wijzen steeds op een verhoogde biomassa en biodiversiteit bij dergelijke structuren. Die is, naast factoren als waterdiepte en lichtpenetratie, vooral afhankelijk van de architectuur van het rif: hoe complexer, hoe meer organismen zich kunnen vestigen. De aanwezigheid van kleine kunstmatige rifstructuren in de Noordzee blijkt nauwelijks een invloed te hebben op de omgeving (Leewis et al., 1997). In het beschouwde gebied spelen ook sterke stromingen, met omvangrijke verplaatsingen van sediment tot gevolg, een rol. Bepaalde delen van een rif kunnen zo tijdelijk onder het sediment verdwijnen, met verlies van de epifauna als gevolg. Ook als gevolg van stormen wordt de epifauna regelmatig in belangrijke mate gedecimeerd (o.a. Leewis en Hallie, 2000). De ontwikkeling van een climaxgemeenschap zal daardoor traag verlopen en eventueel stoppen op een laag niveau. De effecten van een laag rif zullen bijgevolg gering zijn. Onderzoek in verband met effecten van de invloed van het sluiten van gebieden vo or visserij (Sumaila et al., 2000; Roberts et al., 2001 Fogarty) wijzen op gunstige effecten zowel in als buiten het gesloten gebied. De biomassa en diversiteit van vissen en bodemorganismen neemt toe alsook hun gemiddelde grootte en abundantie. De eventuele effecten zullen ook afhangen van de grootte van het gesloten gebied. Wanneer het gebied voor het windmolenpark tot gesloten gebied zou worden verklaard en de boomkorvisserij er niet meer toegestaan is, ontstaat de mogelijkheid voor langlevende sessiele soorten om zich te ontwikkelen en voort te planten. Het herstel en de ontwikkeling van deze zogeheten K-strategen wordt in het algemeen als positief beoordeeld. Ook kan men een herstel verwachten van fragiele biotopen, bvb Lanice banken en de epifauna die nu, als gevolg van de toegepaste visserijmethodes, onder sterke druk staan (Degraer et al; 2002.). Dit zou een gunstig effect kunnen zijn. Het zou bovendien een indicatie kunnen geven aan wetenschappers hoe bepaalde gebieden evolueren zonder verstoring. De afname van het oppervlak van de oorspronkelijk zandbodem heeft een evenredige afname van de leefruimte tot gevolg voor bodemvissen zoals platvissen. Aangezien de afname van de oorspronkelijke oppervlakte relatief zeer klein is, is ook de afname van de leefruimte voor bode mvissen te verwaarlozen. Er zullen zich rond de harde substraten andere vissoorten vestigen zoals steenbolk, harders en zeebaars. Een aantal vissoorten gebruiken harde substraten ook om hun eieren of te zetten. Met uitzondering van de zeebaars zijn dit echter commercieel weinig belangrijke soorten. De toename van met name steenbolk (Leewis et al., 1997), een soort die algemeen voorkomt rond wrakken, kan een negatief effect hebben op de populaties van de grijze garnaal. In die zin is een ui tbouw van een uitgebreid rif niet opportuun. Studies Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Het MER is ontoereikend, misleidend en maakt een aantal verkeerde voorstellingen. Voor de beoordeling werden behalve gegevens uit het MER bijkomende publicaties i.v.m. kunstmatige riffen en benthos gebruikt. Er werd ook contact opgenomen met onderzoekers van het laboratorium voor mariene biologie van de Universiteit Gent. Door het eventueel sluiten van het gebied voor bepaalde vormen van visserij kan de biomassa en diversiteit van vooral de bodemorganismen (epi- en infauna) in het gebied toenemen alsook hun gemiddelde grootte en abundantie. Voor de zeer mobiele vissen zal dit effect waarschijnlijk niet merkbaar zijn in een dergelijk klein gebied. Het wegvallen van de visserij kan er bovendien toe bijdragen dat de kraam- en kinderkamerfunctie van het gebied voor tong en schol ten volle zou kunnen benut worden. Dit kan ook onrechtstreeks gunstige gevolgen hebben voor de visserij in de omliggende gebieden. Bijgevolg zijn een aantal gunstige effecten op de visserij, ook buiten het gebied, te verwachten alsook een gunstig effect op de bestaande bodemfauna. De belangrijkheid van deze effecten is echter onvoldoende gekend. Gezien de omvang van het park zullen deze eerder beperkt zijn. Een verplaatsing van de visserij-inspanning kan echter ook negatieve gevolgen hebben. Daarnaast komt een nieuw biotoop in de plaats, namelijk kunstmatige harde substraten. Die zijn tweeërlei, enerzijds de constructies zelf, anderzijds de erosiebescherming rond de paal die een kunstmatig rif zou kunnen vormen. Kunstmatige riffen kunnen worden gebruikt om de habitatdiversiteit in een gebied te vergroten. De biomassa en de diversiteit zijn groter op een rif dan in zandslib substraten. Een hoge (bio)diversitieit en biomassa worden algemeen gezien als een positief aspect van een bepaald biotoop. Uiteraard kan de aldus ontstane "antropogene" diversiteit van kunstmatige riffen anders gewaardeerd worden dan de van nature aanwezige diversiteit. De impact – verhoging biomassa, verhoging biodiversiteit – zal voornamelijk afhangen van de architectuur. Deze hangt op zijn beurt af van de algemene appreciatie van deze nieuwe habitat als gunstig of ongunstig. Dit moet a priori bepaald worden. Het verhogen van de biodiversiteit is echter geen doel van dit windmolenpark. Over het algemeen is het zelfs beter om de bestaande biodiversiteit te behouden en de natuurlijke ontwikkeling ervan te bevorderen. Bij dit windmolenpark zijn de harde substraten weinig omvangrijk en nemen ze slechts een beperkte oppervlakte in. Het effect zal klein en zeer lokaal zijn. Anderzijds zullen zij toch een vreemd element in het gebied vormen. Daarom wordt gepleit om hun algehele omvang tot het strikte minimum te beperken. Kolonisatie met grote macro algen valt uit te sluiten gezien de sterke stromingen en de turbulentie in het gebied. De effecten zullen, gezien de omvang van het project, eerder klein zijn. Het gebied kan wel wetenschappelijk van belang zijn als onderzoeksgebied. Indien meerdere gelijkaardige projecten zouden uitgevoerd worden is een cumulatief effect van de impacten mogelijk. Avifauna Effecten beschreven in het MER Het MER verwijst naar een aantal studies die uitgevoerd werden in windmolenparken in het buitenland (met enkel een referentie naar een Nederlandse studie). Er worden drie risico's vermeld: aanvaringsrisico's, barrièrewerking en verstoring van foerageer- en rustplaatsen. Het gevaar voor aanvaringen is het grootst bij slecht zicht: nacht en mist (bij mist is er weinig wind, waardoor dit gevaar kleiner wordt). Een sterfte bij het windmolenpark Oosterbierum (nvdr: niet offshore) werd geschat op 0,02 – 0,09 vogels per dag per molen. Bij een ander niet-offshore park lag de geschatte sterfte 10 keer lager. Het MER stelt dat de extrapolatie naar andere parken met de nodige omzichtigheid dient te gebeuren. Het aantal vogels dat door aanvaringen zal omkomen, zal veel kleiner zijn dan het aantal dat jaarlijks door hoogspanningsleidingen, autosnelwegen, antennes, jacht en pesticiden omkomt. De kennis over de vliegroutes, zeker verder uit de kust, is beperkt. Vogelzwermen konden een Deens windmolenpark vanop een aantal km afstand waarnemen, en ontwijken. Voor wat betreft de barrièrewerking stelt het MER dat de beschikbare onderzoeken aantonen dat een zekere gewenning kan optreden (nvdr: echter zonder een referentie naar deze onderzoeken). Het vermijden van een windmolenpark betekent een barrière op de trekroute. Verstoring van vogels betekent een verlies als foerageer- of rustplaats. Eenden bleken in het IJsselmeer een windmolenpark te vermijden. In een Deens windmolenpark werden minder negatieve effecten waargenomen. Volgens het MER zal de impact door verstoring van een windmolenpark op de Wenduinebank beperkt zijn, wegens de nabijheid van andere Vlaamse banken (sic). Er is een positief effect mogelijk door de ontoegankelijkheid van het park, en de plaatselijke toename van de voedselrijkdom. Ontbrekende facetten in deel van het MER Het MER is zeer onvolledig in het extrapoleren van de mogelijke effecten van de exploitatie van een offshore windmolenpark op de Wenduinebank naar de situatie voor wat betreft de avifauna ter plaatse. Door het gebrekkig beschrijven van de referentiesituatie, is ook de beoordelin g van de mogelijke effecten op de avifauna die gebruik maakt van de Wenduinebank als habitat of doortrekgebied, onvoldoende. Er wordt niet gedifferentieerd in de effecten naar de (eventuele bedreigde) soorten toe, en er worden vergelijkingen gemaakt met vogelsterfte door andere oorzaken die hier niet relevant zijn. Er worden tenslotte weinig of geen referenties gegeven van de studies waar naar verwezen wordt. Bijkomende studies Literatuur en symposium Voor het beoordelen van de effecten werd beroep gedaan op de meest recente literatuur. Bovendien werd in verband met het risico van offshore windmolens voor vogels deelgenomen aan een symposium (Denemarken, 19-21 november 2001). De belangrijkste algemene conclusies van dit symposium zijn de volgende: Het risico van botsingen is niet goed gekend, maar lijkt niet de belangrijkste impact; studies zijn nodig; Verlies aan habitat kan in bepaalde gevallen belangrijk zijn; studies zijn noodzakelijk; De soorten die lang leven zijn het gevoeligst; Cumulatieve effecten van een groot aantal windmolenparken moeten onderzocht worden; Habitatverandering. De harde substraten die zullen ontstaan door het aanleggen van het park kunnen aanleiding geven tot het plaatselijk veranderen van de fauna en flora. Gezien de geringe oppervlakte van de palen en de erosiewerende laag (minder dan 1% van het park inclusief bufferzone) valt echter niet te verwachten dat zich grote veranderingen zullen voordoen. Het gebruik van een mogelijke bijkomende voedselbron voor vogels (vb. eidereenden) zal afhangen van het verstorend effect dat uitgaat van de turbines. Het valt ook niet te verwachten dat zich enkel door het verdwijnen van een geringe oppervlakte aan zandbodem (< 1 % van het concessiegebied) veranderingen zullen voordoen in de avifauna. Eventueel zullen meer aalscholvers of meeuwen in het gebied voorkomen door het creëren van geschikte rustplaatsen op de aanmeerplatformen van de turbines. Aanpassing migraties Het blijkt dat een aantal vogelsoorten overdag, en zelfs 's nachts actief windmolenparken (kunnen) vermijden. Dat heeft tot gevolg dat de migraties verstoord kunnen wor den, en dat het park een barrièrewerking uitoefent. Hoe groter het park tegenover de migratiecorridor, hoe belangrijker deze barrièrewerking kan zijn. De afstand tussen de turbines kan eveneens een belangrijke rol spelen. De grootste problemen kunnen zich voordoen waar veel vogels in het donker op geringe hoogte langskomen. Roodkeelduikers, futen en sternen (buiten de zwarte stern) vertonen 's nachts geen geconcentreerde trek, en het aanvaringsrisico voor deze soorten is niet gekend (Everaert et al, 2002; Van der Winden, 1999). Toppereend, eidereend, zwarte zee-eend, meeuwen en steltlopers vertonen wel een geconcentreerde trek 's nachts, waardoor er zeker een aanvaringsrisico aanwezig is. Aanvaringen, vlieghoogte Over vlieghoogtes is weinig gekend. De meest voorkomende vlieghoogtes zijn soortafhankelijk, en afhankelijk van de soort migratie (foerageren, dag/nacht-migratie, seizoenale migratie). Deze hoogte is bovendien afhankelijk van de weersomstandigheden. In Noer (2000) wordt een beschrijving gegeven van de meest voorkomende vlieghoo gtes van verschillende vogelsoorten. Tijdens migraties zouden zwarte zee-eenden, duikers en futen vooral laag boven het zeeoppervlak (0 – 5 m) vliegen, buiten het bereik van de rotorbladen. Lokale vliegbewegingen zouden volgens Everaert et al. (2002) vrijwel geheel op windturbinehoogte plaatsvinden Uit waarnemingen van de BMM blijkt dat duikers en zwarte zee-eenden boven de 5 m vliegen indien ze verstoord worden. Het windmolenpark heeft belang als foerageergebie d voor grote sternen. Sternen zouden tijdens foerageervluchten tot 15 m hoog vliegen, wat buiten het bereik van de rotorbladen zou zijn (Noer, 2000). Volgens Everaert et al. (2001) zouden sternen echter op minder dan 50 m hoogte vliegen, dus potentieel binnen het bereik van de wieken. Er werden in Zeebrugge, waar zich in de onmiddellijke nabijheid van de 23 windturbines belangrijke sternenkolonies bevinden, relatief zeer weinig sternen gevonden als aanvaringsslachtoffer. Meer dan 90% van de naar schatting enkele tientallen vogels die per jaar en per turbine gedood werden, waren meeuwen (Everaert et al., 1999). In 2001 werden onder de slachtoffers te Zeebrugge onder meer 2 dwergsternen en 3 visdieven geteld, bedreigde soorten (Seys, 2002). In 2001 kwamen 184 koppels dwergsternen en 2.260 koppels visdieven in het havengebied van Zeebrugge tot broeden (IN, persoonlijke mededeling). Er werden geen grote sternen als aanvaringsslachtoffer aangetroffen. Opmerkelijk was tevens dat er grote verschillen waren tussen het aantal slachtoffers per individuele turbine (Everaert et al, 2002). Sternen (vooral de dwergstern) lijkt weinig verstoord te worden door de turbines. Als we de grootte van het gebied waar de molens gepland worden beschouwen, en de afstand tussen de turbines, lijkt het niet te verwachten dat sternen – dagactieve jagers – hinder zouden onvervinden van de geplande windmolens op de Wenduinebank. Onbekende gegevens zijn de vlieghoogte en het migratiegebied van de dwergstern, een soort die vooral 's nachts trekt Falls van migrerende (land-)vogels Een mogelijke impact waar in het MER geen aandacht aan gegeven wordt, zijn zgn. falls van migrerende (land)vogels, zoals lijsters, spreeuwen, vinken,…. Falls kunnen gedefinieerd worden als de plotselinge aankomst van een buitengewoon groot aantal migrerende vogels (10.000 tot 100.000-den) op een bepaalde plaats (Lensink,et al., 1999). Er bestaan wel degelijk migraties van landvogels over zee (Stienen et al., 2002). Het geplande windmolenpark ligt bovendien ta melijk dicht bij een belangrijke migratieroute van landvogels langs de kust. De afstand van de migratieroute tot de kust is niet goed gekend en afhankelijk van meteorologische omstandigheden en de soort. Het valt dus niet uit te sluiten dat grote groepen vogels bij snel verslechterende slechte weersomstandigheden (mist, lage bewolking, neerslag, harde tegenwind) nabij het windmolenpark terechtkomen. Ze kunnen 's nachts aangetrokken worden door de verlichting op de turbines. Dat vogels tot verlichte objecten aangetrokken worden, werd aangetoond bij observaties vanaf vuurtorens, lichtschepen en platformen (Lensink et al., 1999). Veranderende weersomstandigheden kunnen desoriëntatie veroorzaken, en grootschalige bewegingen van vogels rond het verlichte obj ect. Rond windmolens brengt dit natuurlijk aanvaringsrisico's met zich mee, en ook door uitputting kunnen slachtoffers vallen. Bij mist is er meestal zeer weinig wind, waardoor de kans op botsingen met de rotorbladen beperkt wordt. Het is niet bekend tot welk licht (kleur, intensiteit, frequentie,…) en vanop welke afstand vogels aangetrokken worden. De periodes met de grootste migratie-intensiteit zijn maart tot mei en augustus tot november. Falls komen niet frequent voor, maar met de mogelijkheid moet rekening gehouden worden. Impact op aangrenzende beschermde gebieden Het dichtst bijgelegen (voorgestelde) mariene NATURA 2000 gebied, is het gebied Trapegeer-Stroombank. Dit gebied werd door België voorgesteld als Habitatrichtlijngebied. Het overlapt met een bestaand Ramsar-gebied 'De Vlaamse Banken'. Dit gebied werd oorspronkelijk aangeduid als Ramsar-gebied omwille van het internationale belang als overwinteringsgebied voor de zwarte zee-eend (1%-norm). Binnen het Ramsar-gebied kunnen enkele zones aangeduid worden waar zich vaak zeer veel overwinterende zee-eenden bevinden: Stroombank, Trapegeer, Broersbank, Nieuwpoortbank. Het is waarschijnlijk, gezien de afstand tot de kust van de Wenduinebank, dat ten minste een gedeelte van deze overwinterende vogels tijdens hun trek de Wenduinebank overvliegen, of gebruiken als rustplaats (zoals occasioneel waargenomen tijdens tellingen door het IN, en waarnemingen van de BMM). Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werd een schatting gemaakt van het potentiële verlies aan habitat en migratieroute voor verschillende vogelsoorten. Deze schatting werd gemaakt op basis van de best beschikbare informatie m.b.t. de verspreiding van zeevogels en ecologische gegevens. De benadering houdt geen rekening met de effectieve reacties van de vogels op de aanwezigheid van de molens, die grotendeels onbekend zijn. Habitatverlies: algemeen Het gebruik van de Belgische wateren als habitat werd voor de belangrijkste soorten geschat aan de hand van de verspreidingskaartjes in Offringa et al (1996), Seys (2002), Seys et al. (1999 a) en vooral aan de hand van de studie die in het kader van deze beoordeling uitgevoerd werd door Stienen et al. (2002). Voor het inschatten van het potentiële habitatverlies werd ver ondersteld dat: het volledige projectgebied als habitat voor de soort gebruikt wordt (indien dat projectgebied binnen de verspreiding van de soort valt); het gebied, inclusief een ruime bufferzone van 1 km verloren gaat als habitat voor de soort bij het realiseren van het project; Alle 'uurhokken' (cfr. Stienen et al., 2002) die positief zijn in het belangrijkste verspreidingsgebied binnen Belgische mariene wateren, worden beschouwd als habitat voor de soort, ongeacht de waargenomen dichtheid in het uurhok. Een overzicht van het zo berekende potentiële habitatverlies in Belgische wateren wordt in Tabel 5 gegeven. Voor de roodkeelduiker, de fuut en de zwarte zee-eend zijn zeer weinig of geen gegevens bekend over de verstoringsafstand en de afname in aantallen rond een windmolen (Everaert et al, 2002). Voor vogels waarvoor informatie wel aanwezig is, wordt een verstoringsafstand van 50 tot 500 meter gevonden, en een aantalsafname van 50 tot 90 % (Everaert et al., 2002). Migratiecorridor: algemeen De migratieroute tussen overwinterings - en voortplantingsgebied verschilt van soort tot soort. Het is bekend dat de meest nabije kustzone - strand tot enkele km van de kust - zeer intensief gebruikt wordt door een aantal soorten, waaronder landvogels. Zeevogels trekken op verschillende afstanden uit de kust. De juiste migratiecorridors zijn niet goed gekend. Aan de hand van intensieve tellingen door het Instituut voor Natuurbehoud, gedurende meerdere jaren en op verschillende tijdstippen, wer den verspreidingskaarten voor de verschillende soorten opgemaakt. Uit deze verspreidingskaarten kunnen we de belangrijkste migratiecorridor (breedte van de corridor over zee loodrecht tegenover de dominante migratierichting) extrapoleren. De soorten waarvoor we deze belangrijkste migratiecorridor (die parallel met de kust verloopt) geëxtrap oleerd hebben uit de waarnemingen, zijn duikers, de zwarte zee-eend en de fuut. Dit zijn de meest verstoringsgevoelige soorten die in het gebied van de Wenduinebank voork omen of die eventueel het gebied als deel van de migratiecorridor gebruiken. Enkel voor de fuut is het gebied relatief belangrijk als habitat. Voor de fuut kunnen tevens migraties van en naar het kustgebied (land) belangrijk zijn. Gezien sternen blijkbaar weinig door windmolens verstoord worden (cfr. situatie in Zeebrugge), en gezien de afstand tussen de turbines, kan geen of slechts een gering effect verwacht worden op de migratieroutes van deze soorten. Bij het bepalen van de belangrijkste migratiecorridor werd geen rekening gehouden met de occasionele waarnemingen van exemplaren van de verschillende soorten buiten het belangrijkste verspreidingsgebied. Migratieroutes / habitat: detail per soort Duikers worden volgens de verspreidingskaarten meestal tussen 1 en 24 NM (zeemijl) uit de kust aangetroffen. Er zijn vooral 'minuuthokken' (zie Stienen et al., 2002) positief voor de aanwezigheid van duikers tussen de 1 en 14 NM uit de kust. In deze zone werden in 1/3 van de minuuthokken waar tellingen uitgevoerd werden (cfr. Stienen et al., 2002) duikers waargenomen. De Fuut komt vooral voor van de kust tot 8 NM in zee, maar het belangrijkste gebied situeert zich van de kust tot 6 NM in zee (Figuur 5 ). Waarschijnlijk zijn er gedurende de wintermaanden ook belangrijke migraties vanuit het land, de Spuikom te Oostende en de havens naar deze zeegebieden, maar er is vooral trek in de NO-ZW richting binnen dit gebied (IN, persoonlijke mededeling). In het gebied waar de fuut voorkomt werden ze in ongeveer 50 % van de minuuthokken geteld (Stienen et al., 2002). De zwarte zee-eend komt voor van de kust tot ongeveer 7 NM in zee, met de hoogste dichtheden binnen de 4 NM uit de kust (Figuur 6 ). De habitats waar deze vogels overwinteren, bevinden zich vooral aan de Westkust (Trapegeer, Broersbank, Nieuwpoortbank, Stroombank, Balandbank). Af en toe worden echter ook op de Wenduinebank groepen zwarte zee-eenden waargenomen. De uurhokken waar geen futen of zwarte zee-eenden waargenomen werden zijn wit gekleurd. Geen uurhok betekent dat hier geen tellingen uitgevoerd werden. De kleur geeft de gemiddelde aantallen van de soorten weer (van relatief lage naar hoge aantallen: roze, rood, paars, zwart). Figuur 5 De verspreiding van de Fuut op het BCP tijdens de wintermaanden: het belangrijkste gebied is het gebied van 0 tot 6 NM uit de kust (lijn). Naar Stienen et al. (2002). Figuur 6 De verspreiding van de zwarte zee-eend op het BCP tijdens de wintermaanden: het belangrijkste gebied is de westkust, van 0 tot 4NM uit de kust. De migratie vindt hoogstwaarschijnlijk plaats in deze corridor (lijn). Naar Seys et al. (1999). Het voorziene windmolenpark (concessie) neemt een corridor in (dwars op de kust) van 2,7 NM: van 2,5 NM uit de kust tot 5,2 NM uit de kust (inclusief een 500 m bufferzone). Het gebied dat (potentieel) als habitat verlor en gaat heeft een oppervlakte van ongeveer 25 km² (inclusief een ruime bufferzone van 1 km). In Tabel 5 wordt weergegeven wat het potentiële (maximale) habitatverlies is (procentueel) voor de verschillende soorten (inclusief een ruime bufferzone van 1 km rond het park: 25 km²). Tevens wordt aangeduid wat het maximale deel van de migratiecorridor is dat ingenomen wordt indien alle vogels van de relevante soorten het park actief mijden (inclusief een 500 m buffer). Tabel 5 Potentieel habitatverlies voor verschillende soorten Besluit Het is niet gekend wat de kans op aanvaringen met de palen of de rotorbladen is. Een aantal literatuurgegevens i.v.m. aanvaringen zijn gekend, maar deze kunnen niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar een andere locatie, en naar een windmolenpark met een andere configuratie en aantallen windmolens. De gegevens die voorhanden zijn, geven aan dat jaarlijks een aantal vogels gedood zal worden (tot enkele tientallen vogels per jaar en per turbine). Van de vogels waarvoor de Wenduinebank belangrijk is, zijn dwergmeeuwen het minst verstoringsgevoelig, waardoor de kans op aanvaringen voor deze soort misschien groter is. Het valt niet te verwachten dat veel sternen het slachtoffer van de windturbines zullen worden. Alle gegevens duiden erop dat het aanvaringsrisico is relatief klein (Everaert et. al., 2001; Seys, 2002), hoewel het risico voor dwergsternen tijdens de migraties een onbekende factor is. Daarentegen zijn sternen wel soorten met een ongunstige populatiestatus. Het risico voor zwarte zee-eend, fuut en duikers is onbekend. Voor de (seizoenaal) residente vogels die gemakkelijk verstoord worden, kan er een zeker habitatverlies zijn. Gezien de geringe dichtheid aan duikers, en het uitgestrekte gebied waar deze vogels in onze wateren overwinteren, kan niet verwacht worden dat de globale impact op de habitat van die soort belangrijk zal zijn (tot 5% habitatverlies). Voor de fuut kan het potentiële habitatverlies op 7% van de habitat in Belgische wateren geschat worden. Het potentiële verlies aan habitat van dit project is kleiner dan het vooropgestelde, redelijk aanvaardbare maximum van 25% voor elke soort voor de Belgische zeegebieden (zie 3.1.). Studies wijzen uit dat bepaalde vogelsoorten een windmolenpark actief vermijden. Er kan dus een effect op migraties van bepaalde vogelsoorten verwacht worden. Het potentiële effect van deze obstructie werd grondig besproken, onder meer met ornithol ogen. Er werd geconcludeerd dat een obstructie van de corridor van meer dan 1/3 van de totale corridor (geschat aan de hand van de beschikbare informatie) beschouwd moet worden als potentieel ernstig storend en niet aanvaardbaar (zie 3.1.). Volgens de schatting van de migratieroutes van de belangrijkste soorten, en de potentiële obstructie van de migratieroutes door dit windmolenpark, dient dus besloten te worden dat – op basis van de huidige kennis - het realiseren van het project voor de fuut en de zwarte zee-eend een potentieel ernstig storend effect uitmaakt en derhalve niet aanvaardbaar is. Cumulatieve effecten Er moet bij de beoordeling van dit project rekening gehouden worden met andere gelijkaardige projecten in de kustzone. Er wordt niet verwacht dat er m.b.t. de migratiecorridor cumulatieve effecten zouden optreden met de effecten van een eventueel windmolenpark op de Vlakte van de Raan. Het potentieel habitatverlies dient echter wel cumulatief beschouwd te worden. Cumulatief met het project op de Vlakte van de Raan valt dit binnen het aanvaardbare. Het optreden van falls is een onbekende factor, evenals eventuele migraties van landvogels door het gebied. Zeezoogdieren Effecten beschreven in het MER Over de mogelijke effecten op zeezoogdieren wordt in het MER enkel vermeld dat weinig gekend is over de gevoeligheid van deze soorten voor geluid (frequentie en amplitude), en dat ook door windturbines gegenereerde geluidsintensiteiten en frequenties niet gekend zijn. Bijkomende studies Literatuur In tegenstelling tot wat het MER stelt, werd de laatste jaren zeer veel onderzoek verricht m.b.t. het waarnemen van geluid door, en de invloed van geluid op zeezoogdieren, meer bepaald walvisachtigen. Het werk van Vella et al. (2001) stelt dat zeezoogdieren in eerste instantie waarschijnlijk een windmolenpark zullen vermijden, maar dat er een gewenning kan optreden, en een uiteindelijk aantrekken van zeezoogdieren als voedselgebieden (onder meer door het veranderde substraat). In het MER voor het Rødsand offshore windmolenpark (SEAS Distribution A.m.b.a., 2000) schat men dat het onderwatergeluid in de operationele fase hoorbaar zal zijn voor bruinvissen tot ten hoogste enkele meters van de turbines, en voor zeehonden tot hoogstens 20 m. De schattingen en metingen van onder watergeluid bevestigen dat het niveau veel lager ligt dan andere menselijke geluidsbronnen op zee (zoals afkomstig van scheepvaart) of van achtergrondgeluid (Vella et al., 2001). Het effect op zeezoogdieren van het geluid van een gesimuleerde 2 MW windturbine werd experimenteel nagegaan door Koschinski et al. (2002). Daaruit bleek dat er veel minder effect was dan van een zgn. pinger (gebruikt om bijvangst tegen te gaan). Zeehonden (Phoca vitulina) en bruinvissen (Phocoena phocoena) vertoonden een licht vermijdingsgedrag (hoewel de dieren vaak nog vlak bij de geluidsbron kwamen). Bruinvissen vertoonden na een eerste fase van lichte vermijding van de geluidsbron een 'onderzoeksgedrag' ("exploratory behaviour instead of fear"). Bijkomende studies Er werden voor wat betreft de effecten geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Het valt niet te verwachten da t zeer negatieve effecten zullen optreden, gezien de huidige beperkte dichtheid aan zeezoogdieren, de mobiliteit van zeezoogdieren en bovenstaande onderzoeksgegevens. Positieve effecten vallen in die zin ook niet te verwachten. Landschap Effecten beschreven in het MER Ruimtelijke context In het door de aanvragers ingediende MER wordt naar het zeezicht gerefereerd als één van de meest structureel eenvoudige landschappen. Dit laat volgens de aanvragers toe – in het kader van deze studie - een vrij vlotte impactinschatting uit te voeren. De keerzijde van de medaille is - volgens de aanvragers - het feit dat de landschappelijke inpasbaarheid van een windmolenpark een vrij compromisloos debat biedt: ofwel leidt de geografische inplanting tot een niet of nauwelijks, en dus aanvaardbare visuele perceptie, ofwel zal de inplanting in een storend, en dus onaanvaardbaar landschappelijk gegeven resulteren. De aanvragers zijn van mening dat het debat zich hierbij herleidt tot een louter subjectieve discussie en ze onderzoeken de visuele beleving en het draagvlak van het windmolenpark niet verder. Tevens zijn de aanvragers in het MER van mening dat om de waarde-oordelen eigen aan individuen of aan specifieke bevolkingsgroepen te kennen, apart en tijdrovend en arbeidsintensief onderzoek (interviews, enquêtes,…) nodig is. Daarbij komt dat dit MER volgens de aanvragers nog niet gebouwde objecten als onderwerp heeft, wat voor een mogelijk onderzoek naar de waardering ervan een uiterst geringe validiteit en betrouwbaarheid tot gevolg heeft. In het MER wordt vermeld dat de minimale afstand tot het windmolenpark zich situeert ter hoogte van het strand van Bredene, op een afstand van ca. 5,4 km van de meest nabije windturbine. De verste windturbine bevindt zich op ca. 10,1 km van dit strand. De confrontatie van de zichtbaarheidsgrenzen aangegeven in het MER met de waarnemingsafstanden voor het voorliggend windmolenpark toont aan dat het park zichtbaar zal zijn vanaf de kust. Zonder twijfel kan worden gesteld dat windturbines een contrasterend effect zullen hebben op het landschap. Het zijn immers verticale elementen in het grotendeels lege zeelandschap. Windturbines hebben bovendien een schaalverkleinend effect op het landschap. Ze vergroten immers de meetbaarheid van het landschap, en tasten zo de weidsheid en de openheid aan. Het MER deel Landschap bevat een reeks fotosimulaties. Visuele lichthinder In het MER wordt ten behoeve van de scheepvaart volgende markering voorgesteld: Op de 4 hoekpalen: Een radarbaken RACON: een radar zender/ontvanger voor scheep-en luchtvaart Een misthoorn Een licht (flash yellow) Boeienlijnen 500 van het park. Milderende maatregelen Als milderende maatregel voor de visuele impact wordt in het MER voorgesteld de turbines te verven in een onopvallende kle ur. Ontbrekende facetten in dit deel van het MER Geïntegreerd kustzonebeheer Zee en kust dienen in het kader van geïntegreerd kustzonebeheer samen bekeken te worden. Er dient nagegaan te worden wat het effect is van de exploitatie op de beleving van het landschap gezien vanuit het kustzoneperspectief. Theoretische uitwerking zichtbaarheid Het MER geeft geen theoretische uitwerking van de zichtbaarheid. Door kromming van de aarde en de zogenaamde 'kim' is een voorwerp op een bepaalde afstand in de horizon niet meer zichtbaar. Bovendien is de zichtbaarheid afhankelijk van de heersende weersomstandigheden en de hoogte waarop men zich bevindt t.o.v. het zeeniveau. Het MER stelt een aantal alternatieven voor, voor configuratie van de palen, de afstand tot de kus t en de oppervlakte die ingenomen wordt. Voor wat betreft het aspect landschap worden deze alternatieven niet verder uitgewerkt, hoewel de impact telkens verschillend is. Sociaal landschap Het sociale landschap wordt niet bestudeerd. De vraag hoe de bevolking reageert op de plaatsing van een windmolenpark wordt niet gesteld. Open horizon/zichthoek De proportie van de horizon die door het structurele geheel van de park bezet wordt, wordt niet besproken. Bovendien wordt de fotosimulatie in het MER niet voorzien van commentaar. Er worden geen technische details over het realiseren van de fotomontages meegedeeld (zoals brandpuntsafstand van de lens, grootte van het negatief, etc.). Visuele lichthinder Het MER besteedt geen aandacht aan de signalisatie voor de luchtvaart. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM Geïntegreerd kustzonebeheer Vanuit het oogpunt van geïntegreerd kustzonebeheer werden de open zones in de desbetreffende kuststrook aangehaald in het hoofdstuk initiële toestand. Theoretische uitwerking zichtbaarheid De theoretische zichtbaarheid van windmolenparken in het algemeen werd uitgewerkt door E-connections in een rapport voor de plaatsing van windmolenparken in Nederland (E-Connection, 2001.). Volgende conclusies worden in het rapport aangehaald: Het theoretisch maximale zicht wordt bepaald door de kromming van de aarde. Windturbines met een rotordiameter van 66 meter en een ashoogte van 50 m boven zeeniveau verdwijnen op een afstand van 38 km volledig achter de kim. Als gevolg van perspectief verkleining wordt zowel de horizontale als de verticale zichthoek kleiner. In de praktijk wordt het theoretische maximale zicht ook aanzienlijk beperkt als gevolg van de heiigheid van de atmosfeer tussen de waarnemer en het object aan de horizon. Het meteorologisch zicht wordt uitgedrukt in aantal zichturen per jaar bij een bepaalde afstandsklasse. In Nederland werd op grond van jarenlange waarnemingen vanaf lichtschepen vastgesteld dat het zicht slechts circa 20% van het jaar meer dan 10 NM (18,5 km) bedraagt. (KNMI, Maritiem Kennis Centrum). In de zomer bedraagt het zicht ruim 15% van de tijd meer dan 20 km. Dit goed zicht in de zomer wordt echter grotendeels tenietgedaan door de heiigheid die het zicht over grote afstand vermindert. Op jaarbasis bedraagt het zicht in Ijmuiden in 76% van de tijd minimaal 8 km en in 85% van de tijd minimaal 5 km (Meteoconsult, 1999 in SC-DLO,1999). Het effect van een windmolenpark op het landschap is altijd omkeerbaar: na de verwijdering van het windmolenpark is de oorspronkelijke situatie hersteld. Kleur en verlichting van de windturbines hebben invloed op de zichtbaarheid van het offshorepark. Ze moeten zodanig worden gekozen dat het windmolenpark voldoende zichtbaar is vanuit scheeps- en luchtvaartveiligheid, maar niet teveel contrasteert met de achtergrond. Een grijze kleurvariant heeft de voorkeur. In het rapport Project Planologische Kernbeslissing van de Nederlandse overheid (Pkb, 2000) staat te lezen dat naast de locatie ook de vorm van het windmolenpark invloed heeft op de zichtbaarheid. Zo kan een ruitvorm, waarbij één van de punten naar de kust is gericht, de zichtbaarheid met circa 10 procent reduceren. Ook de hoogte en de onderlinge afstand van de turbines hebben invloed. Von Nordheim haalt aan dat de verticale structuur van de windturbines met bewegende rotoren een zware impact zal hebben op het natuurlijk zicht van het zeelandschap dat hoofdzakelijk een horizontale structuur vertoont. Algemene aanvaardbaarheid Het eindrapport van de Offshore Wind Energy Conferentie (EWEA, 2001) vermeldt enkele hypotheses i.v.m. antwoorden verkregen in reeds uitgevoerde studies: De algemene aanvaardbaarheid van de bevolking is hoog zolang het project niet in de onmiddellijke leefomgeving gesitueerd is. De aanvaardbaarheid door de plaatselijke bevolking lijkt te vergroten na de plaatsing van de turbines, onder voorbehoud dat geen nadelen worden beleefd. Kustzones zijn gevoeliger voor veranderingen door de gr ote recreatieve druk. De publieke acceptatie verhoogt evenredig met de verkregen informatie en economische participatie in het project. Damborg S. & Krohn S. (www.windpower.dk ) die een Deense studie uitvoerden, bevestigen de eerste twee stellingen. Willemsen F. (1999) voerde een studie uit in Nederland met als onderwerp "een windmolenpark in zee" en komt tot de volgende conclusies: Nagenoeg alle ondervraagden, ongeacht leeftijd, geslacht of opleidingsniveau vindt dat strand, zee en duinen synoniem zijn aan fantastisch, oneindig, puur natuur en rustgevend. Aantasting van strand, zee en duinen wordt in eerste instantie gezien als heiligschennis. Een groot deel van de bewoners en recreanten vindt het vervelend om vanaf het strand uit te kijken op een rij windmolens. Meer dan helft van de ondervraagden denkt dat een windmolenpark de natuur in zee aantast. Het merendeel van de ondervraagde strandbezoekers ziet veel voordelen van het plaatsen van windmolens in zee t.o.v. op land. Naarmate bewoners positiever zijn over het aanzicht, minder nadelen zien en meer voordelen, is de acceptatie groter. Naarmate recreanten minder nadelen zien, wordt de kans dat zij het strand opnieuw bezoeken groter. 33% van de ondervraagden is bovengemiddeld positief over de daadwerkelijke toepassing van windenergie op grotere schaal. Een derde stelt zicht sceptisch op en een derde is neutraal. De resultaten van de in België uitgevoerde studie door het WES, in opdracht van de BMM, worden besproken in 5.7.3.2. Visuele lichthinder Het E-connection rapport (E-Connection, 2001) stelt voor om het windmolenpark te voorzien van gele flashlights ter hoogte van het werkplatform op 15 m boven de waterlijn (LAT) en rode markeringslichten op het dak van de gondel. De markeringsverlichting zou een bereik hebben van circa 10km. Het onderste gedeelte van de palen wordt ten behoeve van de scheepvaart geel geverfd vanaf de waterlijn tot het werkborder. Hetzelfde rapport stelt voor om alle windturbine onderdelen die mogelijk vanaf de kust zichtbaar zijn, in niet reflecterende neutrale kleuren af te werken. Beelden van het windmolenpark Yttre Stengrund in Zweden (www.windpowerphotos.com) tonen twee banden verticaal gestreept wit/geel boven het werkplatform. Van ver lijken deze banden volledig geel. De tot nu toe geplaatste offshore windmolens in Denemarken zijn alle volledig grijs gekleurd. Uit andere windmolendossiers leidt de BMM af dat volgens de bevoegde administratie voor de scheepvaart enkel in een bebakening met kardinaalboeien dient voorzien te worden. De BMM sluit zich hierbij aan. Voor de luchtvaart werden door de Belgische Luchtmacht specificaties uitgewerkt overeenstemmend met de ICAO Annex 14. Volgens deze specificaties dient in een dag en nachtbebakeningssysteem te worden voorzien, alsook in een markeringssysteem : Nachtbebakening Voor elke derde turbine aan de buitenzijde: op de top van de gondel een rood medium intensiteit obstakel licht (type C) zichtbaar over een veld van 360° een rood medium intensiteit licht obstakellicht (type C) om de 45m of indien de mast lager is dan 90m ,1 set van lichten in het midden van de mast. De lichten dienen 's nachts te branden en zichtbaar te zijn over een veld van 360°. Voor elke turbine aan de binnenzijde van het park en op de overige in bovenstaande paragraaf niet vermelde turbines van de buitenzijde: op de top van de gondel een rood lage intensiteit obstakel licht (type A) zichtbaar over een veld van 360°. ' Dagbebakening Voor elke derde turbine aan de buitenzijde: op de top van de gondel een wit medium intensiteit obstakel licht (type A), zichtbaar over een veld van 360° Voor elke turbine aan de binnenzijde van het park en op de overige in bovenstaande paragraaf niet vermelde tur bines van de buitenzijde: op de top van de gondel een rood lage intensiteit obstakel licht (type A) zichtbaar over een veld van 360°. Markering Voor alle turbines: rode markering van de toppen van de rotorbladen, over een lengte van 4m. De juiste RAL kleur dient in overeenstemming met de bevoegde overheid te worden bepaald. rode markering van de paal om de 45 m of , indien de paal minder dan 90m hoog is, 1 markering in het midden van de paal De dagbebakening en in mindere mate de nachtbebakening zal gezien de beperkte afstand tot de kust leiden tot een visuele pollutie. In sommige gevallen kan overwogen worden om de bebakening in een bepaalde richting totaal weg te filteren indien het luchtvaartverkeer hierdoor onder normale omstandigheden geen verhoogd risico loopt. Alhoewel sommigen de rode markering van de tippen van de rotorbladen aanzien als visuele pollutie primeert hier het veiligheidsaspect. Bovendien zal, gezien de lengte (4m) van de markering t.o.v. de totale lengte van het rotorblad (+/- 30m) de markering met de achtergrondkleur vervagen en zal op grote afstanden het onderscheid niet waarneembaar zijn. Studies Landschappeljke beleving van windmolenparken in zee (studie uitgevoerd door het WES) Het WES voerde in opdracht van de BMM een socio-landschapelijke studie uit aan de kust. 405 personen werden geïnterviewd. Men kwam tot de volgende bevindingen: Uit de studie van het WES blijkt dat 47% van de bevraagden vindt dat de zee een geschikte plaats is om windmolenparken op te richten. Voor meer dan 6% van de bevraagden maakt het niet uit waar windmolenparken gelokaliseerd worden, bijna 18% vermeldt het platteland als geschikte locatie, en ongeveer 4% vermeldt nog andere plaatsen. Met de stelling "ik vind het leuk dat ik een windmolenpark op zee zie" gaat minder dan de helft (47.5%) van de bevraagden akkoord of helemaal akkoord. Meer dan 41% van de bevraagden vindt het niet leuk om op een windmolenpark te kijken. Bij de kustbewoners stijgt dit percentage tot 51%, 6% van de ondervraagde personen hebben geen mening. Een vergelijkbare, maar meer algemeen geformuleerde stelling, levert dan weer andere resultaten op: bijna 57% gaat (helemaal) niet akkoord met de stelling dat een windmolenpark op zee de beleving van de zee teveel zou aantasten, en minder dan 35% is het hier (helemaal) mee eens. Dat een zichtbaar windmolenpark op zee meer toeristen zou aantrekken, gelooft de overgrote meerderheid niet, slechts 21.2% is het (helemaal) eens met deze stelling. Slechts 31% van de bevraagden vindt het windmolenpark op 6 km van de kust aanvaardbaar, iets meer dan 23% vindt deze afstand enigszins aanvaardbaar en 44% vindt deze afstand onaanvaardbaar (57% voor de kustbewoners) in vergelijking met een windmolenpark op 12 km. Een windmolenpark op 12 km kan daarentegen op heel wat meer aanvaarding rekenen: meer dan 66% vindt een windmolenpark op die afstand aanvaardbaar; slechts 20% accepteert een windmolenpark op dergelijke afstand niet. Tegenstrijdig met deze gegevens vindt 62.2% van de bevraagden het windmolenpark op 6 km afstand aanvaardbaar tot zeer aanvaardbaar als het park vóór hun eigen strand zou worden aangelegd. De acceptatie van het windmolenpark vergroot aanzienlijk indien het park minder zichtbaar zou zijn. Zulke tegenstrijdigheden tonen aan hoe gevoelig de enquête is voor de wijze waarop de vragen gesteld worden. In zijn conclusies benadrukt het WES het feit dat de beleving van het zeegezicht ingrijpend wijzigt bij de aanleg van een windmolenpark. Hoewel een meerderheid van de bevraagden globaal genomen positief staan tegenover het aanwenden van windenergie lijken kustbewoners de meeste problemen te hebben met het aanblik van het windmolenpark. Hoewel de meeste respondenten niet geloven dat het windmolenpark grote gevolgen zal hebben voor de bezoekersaantallen aan de kust, geven enkel toeristen aan hun bezoekgedrag te zullen wijzigen als de windmolens er komen. Dit kan een inkomstenverlies betekenen voor de kust. Uit een eerste (voorzichtige) berekening schat het WES dat een verlies aan omzet van circa 35 miljoen EURO wordt opgetekend indien dag-en ver blijfstoeristen, in de verhoudigingen zoals geregistreerd in de enquête, zeker niet of waarschijnlijk niet als dag-of verblijfstoerist terugkeren naar de kust. Volgens WES houdt dit verlies aan omzet een risico in op verlies van circa 600 voltijdse arbeidsplaatsen aan de kust. Omdat uit de belevingsoordelen blijkt dat de visuele hinder een belangrijke factor is, is vanuit belevingswaarde een geringer en zichtbaarheid gewenst. Dit betekent, volgens de consulent, dat als milderende maatregel kan aanbevolen worden dat windmolenparken "bij voorkeur verder van de kust worden geplaatst (en bijvoorbeeld niet op de voorgestelde locatie ter hoogte van Wenduine)". Bijkomende studie ter bepaling van de zichthoeken 1.Inleiding Gezien het gebrek aan kwantitatieve criteria voor de beoordeling van het ingrijpen van het windmolenpark op het zeegezicht en de moeilijkheid om een juist beeld van de visuele impact van het park aan het publiek voor te stellen werd besloten over te gaan tot een aanvullende studie. In deze studie bepaalde de BMM de zichthoeken die door het windmolenpark op de horizon ingenomen worden voor iemand die op verschillende uitzichtpunten langs de kust staat. 2.Benaderingsprincipe Het meest bijzonder en aantrekkelijk karakter van het zeegezicht aan de Belgische kust is de openheid van de horizon. Voor veel Belgen maakt de Noordzee, met dit bijzonder zeegezicht, deel uit van het cultureel erfgoed van het land. Het is dus evident dat een bezetting van de hele horizon door kunstmatige structuren in zo'n context als totaal onaanvaardbaar zou worden beschouwd. Aan de andere hand zou het incorrect zijn te denken dat geen kunstmatige structuren aan de horizon aanvaardbaar zijn: meetpalen en vaste boeien bestaan en brengen geen protest mee. Tussen die twee extremen moet er dus logischerwijze een graad van bezetting van de horizon bestaan vanaf dewelke een algemene persoon oordeelt dat het culturele erfgoed onaanvaardbaar wordt aangetast. Uit het oogpunt van redelijkheid wordt vastgelegd dat maximaal 1/5 van het volledig horizongezichtsveld cumulatief door bouwstrucutren mag ingenomen worden, vanaf om het even welk punt aan de kust (inclusief de kust van de buurlanden). Om te vermijden dat één project alleen het geheel van de toelaatbare ruimte inneemt is het redelijk per project een bezetting van maximaal 1/9 van de volledige horizongezichtsveld toe te staan. Als horizon die aan onze kust zichtbaar is, wordt 180° genomen, ongeacht kustlijnen zoals Walcheren of obstructies zoals havens. Referentiepunten die gelegen zijn op de havenmuren worden niet in rekening genomen bij de bepaling van de zichthoeken. Indien de afstand van de windmolens vanaf de kust zo groot wordt dat ze nog nauwelijks zichtbaar zijn - theoretisch op 38 km uit de kust - wordt in dit geval met de zichthoek die ingenomen wordt geen rekening meer gehouden. Bovenvermelde criteria van 1/9 en 1/5 zijn dus enkel van toepassing in de Territoriale zee. 3.Doel Het doel van deze bijkomende studie is het bepalen van de zichthoeken waarover een windmolenpark zichtbaar zal zijn, vanuit verschillende locaties aan de kust. De berekening van de zichthoeken van de reeds ingediende projecten geven een idee over de meest voorkomende hoekintervallen en worden gebruikt voor het opstellen van algemene richtlijnen naar de toekomst toe. 4.Methodologie De afstanden nodig voor de berekening van de zichthoeken zijn gekend. Deze werden met behulp van het GIS programma Arcview bepaald. Omdat een geautomatiseerde continue bepaling van ieder punt op de kust tot het park niet mogelijk was, werd geopteerd om op de kust te werken met intervallen van 1 km en van ieder zo bekomen locatie de afstand tot het park te bepalen. Dit geeft ons inziens een voldoende nauwkeurigheid. De lijst met een indicatie van de locaties wordt in Tabel 6 weergegeven. De locaties liggen op GLLWS (gemiddelde laag laagwaterlijn bij extreem springtij), een plaats die zelden droog komt te liggen. De effectieve zichthoek voor personen op de dijk of het strand zal daardoor steeds iets kleiner zijn dan de berekende waarde en de effectieve afstand steeds iets groter. De bepalingen gebeurden voor de Belgische en Nederlandse kust. Punten die meer dan 38km ver lagen werden niet meer in rekening gebracht, omdat gekend is dat op die afstand een voorwerp achter de horizon verdwijnt door de kromming van de aarde. Na bepaling van de afstanden werd in een Excell tabel de zichthoeken bepaald. Omdat de grootste visuele vervuiling bekomen wordt op die locaties waar een grote zichthoek overeenkomt met een kleine afstand tot het park werden deze parameters tov de verschillende locaties uitgezet. Als kritische afstand in deze combinatie werd 20 km vooropgesteld. De bekomen zichthoeken werden verrekend als % van het ingenomen normale gezichtsveld aan de horizon van 180°. De BMM oordeelt uit billijkheidsoverwegingen dat maximaal 1/9 van deze 180° (dit is 20°) mag ingenomen worden door één enkele infrastructuur om redelijk te blijven. Bij meerdere infrastructuren in het gezichtveld van 180° is de BMM van mening dat uit billijkheidsoverwegingen maximaal 1/5 van 180° (dit is 36°) mag ingenomen worden. Figuur 8 geeft de locaties van de punten op de kust weer en de locaties van de parken. Er dient hierbij opgemerkt dat de punten 10 t.e.m. 18 zich op (of zeer dicht bij ) de havenmuren van Zeebrugge bevinden. Bij de interpretatie van de verkregen resultaten wordt met deze punten geen rekening te worden gehouden omdat de havenmuren niet of zeer beperkt toegankelijk zijn voor personen. Een grote zichthoek op die posities zal door weinig mensen ervaren worden. Deze punten werden meegenomen in de berekening om de continuiteit van 1km te behouden. 5. Resultaten Waargenomen zichthoeken Een overzicht van de waargenomen zichthoeken vanaf verschillende locaties in België en Nederland wordt gegeven in Figuur 9. De overeenkomende locaties op de kust worden teruggevonden in Figuur 8. De grootste zichthoek (interval 40° tem 50°) voor het park op de Wenduinebank wordt waargenomen van punt 26 t.e.m. 34 (van Wenduine tot voorbij De Haan richting Bredene). Gaande van punt 34 naar 37 en van 26 naar 18 dalen de zichthoeken naar 20°. Op de overige Belgische locaties (ten westen van punt 37 en ten oosten van punt18) worden zichthoeken waargenomen < 20°. Vergelijking zichthoek en kortste afstand tot het windmolenpark In Figuur 10 worden de zichthoeken en de kortste afstand tot het park per locatie uitgezet. De locaties op de havenmuren van Zeebrugge werden in het groen aangeduid. Uit Figuur 10 blijkt dat de locaties met de hoogste visuele hinder (> 20° zichthoek en minder dan 20 km verwijderd van het park) zich bevinden tussen de locaties 18 en 37. Tussen 37 en 42 worden iets kleinere zichthoeken (20° 10km, vallen de locaties van 43 tem 71 en 18 tot u. Figuur 11 geeft de resultaten weer op een XY scatter plot: op deze plot liggen de slechtste locaties in de linkerbovenhoek van de figuur. Hoe meer een punt gelegen is in de beneden rechterhoek hoe gunstiger de locatie. Houden we geen rekening met de locaties 10 tem 18 gelegen op de havenmuren van Zeebrugge dan blijkt uit Figuur 11 dat de slechtste locaties (linkerbovenhoek) zich bevinden ter hoogte van de locaties 18 tem 37 waar de zichthoek groter is dan 20° en de afstand kleiner dan 20 km. Voor de locaties tussen 24 en 35 is de zichthoek zelfs groter dan 30°. Uit Figuur 12 blijkt dat de meeste zichthoeken (35%) zich bevinden in het interval met de kleinste zichthoeken 5,1° t.e.m 10°. Een belangrijk aandeel (31%) vinden we terug in het daaropvolgend interval 10.1° t.e.m. 15°. 10% van de zichthoeken wordt teruggevonden in het interval 15.1 t.e.m. 20 en 6% in het interval van 20° t.e.m. 25°. In de intervallen van de grootste zichthoeken (>30°) wordt 14% van de zichthoeken waargenomen. Hiervan heeft 6 % van de zichthoeken een waarde groter dan 45°. Zoals in de methodologie uitgelegd vindt de BMM dat maximaal 1/9 van een menselijke gezichtsveld aan de horizon, zijnde 20°, mag ingenomen worden door infrastructuren allerhande. Hiermee rekening houdende blijkt voor het project C-Power 24% van de locaties deze waarde te overschrijden, met name van de westelijke havendam van Zeebrugge tot aan Oostende (19 km). In 12% van van de onderzochte locaties (over een kustlijn van 9 km) overschrijdt het project zelfs 36°. 6. Bespreking Uit grafische simulaties werd geoordeeld dat een bezetting van de horizon door vast repetitieve structuren moeilijk aanvaardbaar was indien meer dan 1/5 van de horizon door de structuren was ingenomen. Uit billijkheidsoverwegingen werd bovendien verondersteld dat elk afzonderlijk project bijgevolg redelijk diende te worden beperkt tot het innemen van maximum 1/9 (zichthoek van 20°) van het volledige horizongezichtsveld. Figuur 12 toont aan dat het project in 24% van de onderzochte locaties, zijnde van de westelijke havendam van Zeebrugge tot Oostende (over een kustlijn van 19 km) de vooropgestelde limiet van 20° voor het innemen van de horizon (1/9 van de horizon van 180°) overschrijdt. In 12% van de onderzochte locaties (over een kustlijn van 9 km) overschrijdt het project zelfs 36°, dit is het maximaal percentage van de horizon dat cumulatief door alle bouwstructuren tesamen zou mogen ingenomen worden. Besluit Het park gelegen op 5-6 km uit de kust zal duidelijk zichtbaar zijn. Door de geringe afstand tot het strand kan verwacht worden dat zelfs bij minder goede weersomstandi gheden het park zichtbaar blijft. Op grond van de meteogegevens in Ijmuiden oordeelt men dat het park op jaarbasis tussen 76% en 85% van de tijd goed zichtbaar zal blijven. Slechts 31% van de bevraagden vindt het windmolenpark op 6 km aanvaardbaar, iets meer dan 23% vindt deze afstand enigszins aanvaardbaar en 44% vindt deze afstand onaanvaardbaar. Uit zijn uitgebreid onderzoek besluit het WES dat windmolenparken bij voorkeur verder van de kust zouden moeten worden geplaatst, en niet op de voorgestelde locatie ter hoogte van de Wenduine. Het project overschrijdt over een kustlijn van 19 km (van de westelijke havendam van Zeebrugge tot Oostende) de vooropgestelde limiet voor het innemen van de horizon (20°; 1/9 van de horizon van 180°). Over een kustlijn van 9 km overschrijdt het project de limiet van 36°. Om deze reden moet het project op de Wenduinebank als niet aanvaardbaar worden beschouwd. Materiële goederen en menselijke activiteiten Visserij Effecten beschreven in het MER Door het gebied ontoegankelijk te maken zal de oppervlakte van de visgronden verminderen. Op middellange en lange termijn kan het visaanbod in de regio echter vergroten door het positieve effect van de broedmogelijkheden. In het MER schat men het theoretisch omzet verlies op 1.5%. Maar omdat er geen mogelijkheid is om noch de vangstcapaciteit noch de vangstomzet in de zone rond en op de Wenduinebank te bepalen blijft de 1.5% verlies een hypothetisch cijfer. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM Door het sluiten van het windmolenpark voor de visserij zal er een verlies aan visgronden zijn, niet alleen voor Belgische vissers maar ook voor Nederlandse. Daarnaast zal er ook hinder zijn bij het verkeer van en naar de visgronden in het gebied. Voor de in het MER weerhouden lay-out zal het oppervlakte verlies 16 km² bedragen. Uit een vergelijking van de verschillende voorgestelde lay-out alternatieven blijkt dat het oppervlakteverlies voor een aantal daarvan duidelijk kleiner is. Bij een gelijkaardig project van 50 turbines op de Vlakte van de Raan bedraagt het oppervlakte verlies, inclusief de bufferzone 8.5 km². De alternatieven zijn blijkbaar niet voldoende onderzocht door de aanvrager. Bij een beter ruimte gebruik zou de impact van het verlies aan visgronden en de hinder bij doorvaart voor de visserij kleiner kunnen zijn. Wat betreft het belang van het gebied beschikt de BMM over documenten waarin de sector gebieden aangeeft die belangrijk zijn voor de visserij (onder meer een verslag van een overleg met de gouverneur van West Vlaanderen met de medegebruikers van de zee daterend van juni 1999, een brief van de Maritieme Ombudsdienst van april 2000 ivm met de zeereservaten en een brief van de rederscentrale uit 1999) (zie Bijlage 9 en Bijlage 10). Daarin worden de westkust – met 80% van de aanvoer – en de Wenduinebank als belangrijkste visserijgebieden aangegeven. Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Voor het onderdeel visserij werd een bijkomende studie uitgevoerd door het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek – Gent (Departement Zeevisserij 2002). Uit dit rapport komt naar voor dat de hele oostkust belangrijk is voor de kustvisserij. In deze studie wordt vermeld dat de totale jaarlijkse besomming door de Belgische kustvloot in het gebied van de Wenduinebank ongeveer 3.4 miljoen EURO (140 miljoen BEF) bedraagt. Het betreft hier een cijfer bekomen door middel van een officieuze en confidentiële enquête onder de vissers. In het rapport wordt ook op 2 kaarten de ruimtelijke verspreiding gegeven van de visserijactiviteiten van 2 vaartuigen tijdens 4 zomermaanden van 2000 voor het ene en tijdens de laatste 4 maanden van 2000 voor het andere schip. Daaruit blijkt dat beide schepen in de beschouwde periode een grote activiteit vertoonden langs de oostkust, onder de Nederlandse kust en in het gebied van de Wenduinebank. Het inplantingsgebied van de windmolens maakt slechts een klein onderdeel uit van het hele gebied waar deze vissers actief waren. Het gaat hier bovendien om geselecteerde gegevens die weliswaar een beeld geven van de activiteit in het gebied van 2 vissersschepen gedurende een bepaalde periode maar die bezwaarlijk een volledig beeld kunnen geven van de totale visserijactiviteit. De opgegeven posities geven - zoals ook opgemerkt in het rapport – niet altijd posities weer waar effectief gevist werd, het kan ook om transitposities gaan. Beide kaartjes tonen aan dat in het gebied visserij beoefend wordt. Uit de cijfers – 140 miljoen BEF - verkregen via de enquête zou blijken dat het gebied zeer belangrijk is voor de visserij. Dit cijfer is echter niet in overeenstemming met de officiële cijfers van de totale besomming – 20.3 miljoen EURO (818,9 miljoen BEF) voor het jaar 2000 – die gerealiseerd werd in het visvak ICES IVc, dit is de totale zuidelijke Noordzee, zoals gepubliceerd in de aanvoer- en besommingsgegevens van de Dienst Zeevisserij (Welvaert, 2000). Dit zijn gegevens die betrekking hebben op een veel groter gebied dan het inplantingsgebied van deze windmolens. Het is met de gegevens die voorhanden zijn niet mogelijk te oordelen over de juistheid van de cijfers en derhalve kan er moeilijk rekening mee gehouden worden. De BMM twijfelt er niet aan dat er, door het feit dat de visserij het gebied niet meer zal kunnen gebruiken voor haar activiteit, onoverkomelijk een inkomensverlies zal zijn. De exacte financiële verliezen zijn echter niet op voorhand te bepalen wegens tegenstrijdige gegevens. Indien de tegenstrijdigheid kan verklaard worden door onwettelijke activiteiten of frauduleuze verklaringen betreffen, dan kan de overheid deze bedragen moeilijk in aanmerking nemen. De BMM wijst er nogmaals op dat een economische studie buiten het kader van deze milieu-effectenbeoordeling valt. Uit de studie kwam wel naar voor dat het gebied ook belangrijk is voor de Nederlandse zuiderzeevloot. Bovendien zijn er mogelijk ook positieve effecten te verwachten. (zie 5.4 ). Er werd ook een onderzoek uitgevoerd naar het belang van het gebied voor de hobbyvisserij. De sleepnetvisserij mag enkel doorgaan binnen de drie-mijlszone en is dus niet van belang. De inplantingszone zou wel van enig belang zijn voor de hobby lijnvisserij. Besluit Het park zorgt voor een verlies aan visgronden en zal bovendien een obstakel vormen bij het verkeer van en naar de visgronden. Beide negatieve impacten zouden bij een optimaal ruimte gebruik verbeterd kunnen worden. Het feit dat de visserij het gebied niet meer zal kunnen gebruiken voor haar activiteit zal onoverkomelijk leiden tot een inkomensverlies, in het bijzonder voor de garnaalvisserij. In het algemeen blijkt het zeer moeilijk om correcte visserijgegevens te verkrijgen. De resultaten van de enquête uit de studie (Departement Zeevisserij, 2002), en de afleidingen op basis ervan, dienen op zijn minst sterk genuanceerd te worden. De visvangsten en de besomming die volgens dit rapport in de projectgebieden gerealiseerd worden, zijn hoogstwaarschijnlijk zeer sterk overdreven. Een andere mogelijkheid is dat het vooral niet officieel gerapporteerde (dus illegale) vangsten betreft, of dat men bij het berekenen van de totale besomming voor beide projectgebieden verkeerde veronderstellingen gemaakt heeft. Deze veronderstellingen zijn vaak niet, of zeer moeilijk uit de berekeningen af te leiden. Bijgevolg zijn de exacte financiële verliezen niet op voorhand te bepalen wegens tegenstrijdige gegevens over de precieze mate waarin het gebied belangrijk is voor de visserij. Wanneer meerdere projecten uitgevoerd zouden worden moet men rekening houden met cumulerende effecte n van de bepaalde impacten. Recreatievaart Effecten beschreven in het MER Afgezien van de mededeling dat de toegang tot het park strikt beperkt dan wel gereglementeerd zou worden, wordt dit onderwerp verder niet uitgewerkt in dit deel van het MER. De aanvragers verwachten geen negatieve invloed van de installatie op de pleziervaart. Integendeel denken ze dat deze eerder attractief zal werken op ééndagspleziervaarders. Bijkomende studies (Literatuur en aanvullingen BMM) Voor de doorvaart is er een mogelijk aanvaringsrisico met de palen enerzijds en met de onderhoudsvaartuigen anderzijds. Als het park gesloten wordt voor de kleine zeilerij en motorvaart en een exclusieve veiligheidszone van 400 of 500 m wordt ingesteld moet het park beschouwd worden als een hindernis voor beide activiteiten. Besluit Het windmolenpark zal een zekere attractie zijn voor bepaalde zeilers. Anderzijds zal, indien de zone gesloten zou worden voor recreatieve activiteiten, het park moeten beschouwd worden als een hindernis. Deze hindernis wordt niet beschouwd als belangrijk genoeg om het project onaanvaardbaar te verklaren. Werkvaart, toerisme en economie, archeologie Factuele gegevens uit het MER Werkvaart Dit aspect komt niet aan bod in het MER. Toerisme en economie De aanvragers zijn van mening dat het windmolenpark zou kunnen fungeren als een toeristische attractie en dat er bvb bootexcursies zouden kunnen ingericht worden naar het park. C-Power denkt bovendien aan de mogelijkheid om, in samenwerking met gemeentelijke en andere overheden, een educatief centrum op te zetten waar allerlei aspecten van energie zouden kunnen aanbod komen (cfr "Flanders Fields" en "Technopolis") Een degelijk centrum zou tevens gecombineerd kunnen worden met een congrescentrum waar internationale evenementen in het kader van Windenergie en andere hernieuwbare energiebronnen kunnen plaats vinden. Volgens de aanvragers dient er bij de inplanting van de windmolenparken met het esthetische aspect rekening gehouden te worden en moet ervoor gezorgd worden om wildgroei te vermijden. In het MER wijs men erop dat de windenergiesector een niet onbelangrijk aantal mensen tewerkstelt. Archeologie Dit aspect komt niet aan bod in het MER. Bijkomende studies Literatuur, raadpleging van experten en aanvullingen BMM Werkvaart De exploitatie noch de exploratie van de zandwinningsgebieden zullen hinder ondervinden tijdens de exploitatiefase van dit windmolenpark. De baggerstortplaats Bruggen en Wegen Oost blijft bereikbaar. Toerisme en economie De mogelijkheid bestaat dat een deel van de toeristen zal wegblijven, maar anderzijds zal een deel van de toeristen aangetrokken worden door het windmolenpark. In het algemeen wordt geen aanzienlijk effect verwacht. De BMM liet een studie uitvoeren door het WES waarvan de resultaten vermeld worden in 5.7.3.2 besproken. Archeologie Niet van toepassing Studies (Modellen, berekeningen, enquêtes, onderaanneming ed) Werkvaart Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd Toerisme en economie Het WES voerde in opdracht van de BMM een socio-landschapelijke studie uit aan de kust. 405 personen werden geïnterviewd. Men kwam tot de volgende bevindingen: ongeveer de helft van de frequente toeristen zegt ook (waarschijnlijk) de badplaats verder te blijven bezoeken als verblijfstoerist, meer dan 55% van de occasionele toeristen denkt hetzelfde. Onder de ondervraagde zelfstandigen verwacht een zeer grote meerderheid geen grote gevolgen voor het omzet cijfer, meer dan 8 op 10 zelfstandigen verwachten dat hun omzetcijfer gelijk zal blijven met de situatie voor de aanleg van het windmolenpark. Horeca uitbaters met een zaak met zicht op zee vormen daar geen uitzondering op. In het onderzoek van het WES werd aan de respondenten gevraagd wat hun mening was over de aanleg van een windmolenpark in zee. Hierop had slechts 1% geen oordeel. Bijna een kwart van de respondenten heeft een neutrale houding, bijna 38% zegt eerder voor te zijn, en bijna 16% is zelfs heel erg voor. Bijna 21% is dan weer eerder of heel erg tegen de aanleg van een windmolenpark op zee. Archeologie Niet van toepassing Besluit De exploitatie van het windmolenpark zal geen onoverkomelijke problemen met zich meebrengen voor de werkvaart en de archeologie. Voor het toerisme en de economie kunnen evenredige positieve als negatieve effecten verwacht worden. Effecten tijdens de ontmantelingsfase Hydrodynamica en sedimentologie Effecten beschreven in het MER In het MER wordt de ontmanteling van het windmolenpark kort beschreven. De funderingspalen zullen op een zekere diepte onder de zeebodem worden afgebrand, waarbij het onderste deel van de palen in de bodem zal blijven zitten. Vooraleer de paal wordt afgebrand zal de paal tot op een gewenste diepte aan de binnenzijde worden vrijgemaakt. Er wordt verder gesteld dat het verwijderen van de kabels technisch en economisch nauwelijks haalbaar zou zijn en "veel milieuschade zou berokkenen". De milieueffecten tijdens de ontmanteling worden niet beschreven. Bijkomende studies Er worden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit De effecten van de ontmanteling zullen vergelijkbaar zijn met de effecten tijdens de bouwfase. De ontmanteling zal ongetwijfeld effecten hebben op de turbiditeit in de omgeving en eventueel aanleiding geven tot dumping van sedimenten. De effecten zullen echter lokaal en tijdelijk zijn. Zoals in 4.1.3 gesteld moet bovendien worden opgemerkt dat de zone van nature reeds een zone is met een hoge natuurlijke turbiditeit en een grote variatie van de materie in suspensie en met belangrijke bagger- en dumpingactiviteiten. Er kan dan ook worden verwacht dat de effecten vergelijkbaar zullen zijn met de natuurlijke ontwikkelingen. Toch moet worden opgemerkt dat in het MER wordt vermeld dat het verwijderen van de kabels "veel milieuschade zou berokkenen". Dit is in tegenstelling tot de beschreven milieueffecten bij het leggen van de kabels, waar geen significante milieueffecten worden verwacht. In overeenstemming met de vorige paragraaf kan worden gesteld dat ook bij het verwijderen van de kabels geen onomkeerbare milieueffecten zullen optreden. Ook hier zullen de effecten lokaal en tijdelijk zijn en vergelijkbaar met de natuurlijke ontwikkelingen. Er is daarom geen reden om, vanuit milieuaspecten, de kabels niet terug te verwijderen. Geluiden trillingen Effecten beschreven in het MER De geluidsproductie tijdens de ontmantelingsfase komt niet uitdrukkelijk aan bod in het MER. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM Bepaalde operaties zullen vermoedelijk veel gelijkenis vertonen met die van de bouwfase. Gelet op de technologische vooruitgang is het onmogelijk te voorspellen welke technische middelen toegepast zullen worden en, a fortiori, welke impact ze op het geluidsniveau zullen hebben. Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Voorgesteld wordt de impact van het zaagwerk van de funderingen op voorhand te evalueren in termen van geluidsemissie, op het moment dat de ontmanteling wordt gepland en als definitief vaststaat welke technieken gebruikt zullen worden. Risico's en gevolgen van mogelijke rampen Effecten beschreven in het MER Hierover wordt geen specifieke informatie gegeven. Bijkomende studies Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Het is op dit moment niet mogelijk voorspellingen te doen over de stand van de techniek op het tijdstip van ontmanteling, evenmin als over de ontwikkeling van het mariene milieu (met inbegrip van de menselijke activiteiten). De vereiste elementen om een juiste beoordeling te geven van het risico tijdens de ontmantelingsfase, moeten ten gepaste tijde aan de bevoegde autoriteiten worden voorgelegd. Benthos, vissen en diversiteit Effecten beschreven in het MER De effecten die men zou kunnen verwachten tijdens de ontmantelingfase worden niet afzonderlijk behandeld. Hier en daar zijn enkele verspreide allusies te vinden. In het MER stelt men voor om na de ontmanteling van de eigenlijke windturbines de erosiebescherming weg te graven en te stockeren. Daarna zouden de monopalen worden verwijderd tot op een diepte van een tweetal meter onder de zeebodem, waarna de erosiebescherming teruggeplaatst zou worden. Men argumenteert dat de hardsubstraatgemeenschappen die zich gedurende de exploitatieperiode ont wikkeld hebben op die manier zouden behouden blijven. Het moet duidelijk zijn dat de organismen die zich zouden gevestigd hebben op de erosiebescherming een dermate drastische ingreep als het verwijderen en stockeren van de erosiebescherming niet zullen overleven en derhal ve een dergelijke ingreep zinloos is. Bijkomende studies Literatuur, raadpleging experten en aanvullingen BMM De meeste effecten zullen dezelfde zijn als tijdens de bouwfase. Ze zijn over het algemeen negatief, niet permanent en niet significant. De erosiebescherming dient volledig verwijderd te worden, de verticale structuren zullen verwijderd worden tot op een diepte rekening houdend met de natuurlijke erosie. Hiermee verdwijnt de epifauna. Dit is dan een mogelijk negatief en irreversibel effect, maar een herstel van de situatie vóór het project. Bijkomende studies Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd Besluit De meeste effecten zullen dezelfde zijn als tijdens de bouwfase. Ze zijn over het algemeen negatief, niet permanent en niet significant. Avifauna Effecten beschreven in het MER Het MER vermeldt geen mogelijke effecten op de avifauna tijdens de ontmantelingsfase. Bijkomende studies Literatuur De effecten zullen waarschijnlijk gelijkaardig zijn als de effecten tijdens de bouwfase. Er zal tijdens de ontmantelingfase van het park vooral een verstoring zijn van de aanwezige avifauna. Gezien de tijdsperiode van het project, en de onmogelijkheid voorspellingen te doen over technieken binnen 20 jaar, is het effect moeilijk voorspelbaar. Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit De effecten tijdens de ontmantelingsfase worden in het MER niet vermeld. Het effect van de werkzaamheden op de avifauna zal minimaal zijn indien de werken uitgevoerd worden buiten de periode waarin veel overwinterende zeevogels aanwezig zijn. Omwille van het feit dat het onmogelijk is voorspellingen te doen over de avifauna in de toekomst, en over de technieken die voor de ontmanteling zullen gebruikt worden, is het niet mogelijk de effecten in te schatten. Zeezoogdieren Effecten beschreven in het MER In het MER worden geen effecten op zeezoogdieren beschreven. Bijkomende studies Literatuur Het werk van Vella et al. (2001) stelt dat tijdens de constructie- en ontmantelingfase zeezoogdieren het gebied zullen mijden, gezien de hoge geluidsintensiteiten onder water (veel hoger dan tijdens de werkingsfase). Studies Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Gezien de duur en de ruimtelijke spreiding van de werken, de mobiliteit van zeezoogdieren, en de (huidige) aantallen zeezoogdieren aan onze kust, zal de invloed van de werken tijdens de ontmantelingsfase waarschijnlijk beperkt zijn, en niet permanent. Het is echter niet te voorspellen wat de dichtheid aan zeezoogdieren zal zijn binnen 20 jaar, en welke ontmantelingstechnieken gebruikt zullen worden. Landschap Effecten beschreven in het MER Er worden geen effecten beschreven in het MER. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen Er werd geen bijkomende literatuur geraadpleegd Studies (Modellen, berekeningen, enquête, onderaanneming ed) Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd, maar er kan worden van uitgegaan dat de effecten tijdens ontmanteling gelijkaardig zijn aan deze van de bouw. Besluit Net zoals bij de bouwfase kan tijdens de ontmantelingfase worden gesteld dat er sprake is van een tijdelijke intensivering van het (werk)-verkeer in de omgeving van de locatie en de haven. Deze verhoogde menselijke activiteit is tijdelijk en kortdurend. De activiteiten zal zichtbaar zijn vanaf de kust. Vanuit landschappelijke beleving is te verkiezen de ontmanteling minder intensief te laten verlopen in de toeristische zomermaanden. Materiele goederen en menselijke activiteiten Visserij Factuele gegevens uit het MER De erosiebescherming zou gedeeltelijk worden weggegraven en na stockage terug worden gelegd. Dat het gebied hierdoor definitief ontoegankelijk wordt voor bepaalde vistechnieken vermeldt men in het MER niet. Bijkomende studies Literatuur en aanvullingen BMM De blijvende aanwezigheid van steenmassa's op de zeebodem van het windmolenpark, zoals voorgesteld in het MER, maakt het gebied definitief onbevisbaar voor bepaalde visserijtechnieken. Studies Er werden geen bijkomende studies uitgevoerd. Besluit Na ontmanteling dienen de structuren verwijderd te worden. (zie ook deel benthos, 6.4). Recreatievaart Factuele gegevens uit het MER Dit aspect werd in het MER niet behandeld Bijkomende studies (Literatuur en aanvullingen BMM) Net zoals tijdens de bouwfase is het niet zeker of de werkzaamheden de recreatieve vaart zullen schaden. De mogelijkheid bestaat dat een deel van de recreatietoeristen (o.a. zeilers) de omgeving zullen vermijden, maar anderzijds zullen een aantal recreatietoeristen aangetrokken worden door de afbraakwerkzaamheden. 6.8.3. Werkvaart, toerisme en economie, archeologie 6.8.3.1. Factuele gegevens uit het MER Werkvaart Dit aspect komt niet aan bod in het MER. Toerisme en economie Dit aspect komt niet aan bod in het MER Archeologie Dit aspect komt niet aan bod in het MER. 6.8.3.2. Literatuur, raadpleging van experten en aanvullingen BMM Werkvaart De exploitatie noch de exploratie van de zandwinningsgebieden ondervinden tijdens de afbraak van dit windmolenpark. zullen hinder Toerisme en economie De mogelijkheid bestaat dat een deel van de toeristen aangetrokken worden door de afbraakwerkzaamheden. In het algemeen wordt geen aanzienlijk effect verwacht. Archeologie Dit onderwerp is niet van toepassing. 6.8.3.3. Besluit De afbraakwerkzaamheden zullen enerzijds toeristen aantrekken, anderzijds toeristen doen wegblijven. Dit zal hoogstwaarschijnlijk geen effect hebben op de economie. De werkvaart zal geen noemenswaardige hinder ondervinden van de afbraakwerkzaamheden. Besluiten en aanbevelingen Hydrodynamica en sedimentologie Besluit De effecten qua hydrodynamica en morfologie kunnen worden beschouwd als lokale en tijdelijke effecten, die bovendien vergelijkbaar zijn met de natuurlijke ontwikkelingen. De verhoging van de turbiditeit zal verwaarloosbaar zijn en vergelijkbaar met de natuurlijke turbiditeit in het gebied.De erosiebescherming rond de palen zou de vor ming van belangrijke erosiekuilen moeten vermijden.Deze effecten zijn niet significant te noemen. Aanvaardbaarheid van het project voor het marien milieu Wat betreft de hydrodynamica, de sedimentdynamica en de morfologie worden er geen belangrijke effecten verwacht voor het mariene milieu en kan dus worden gesteld dat het project aanvaardbaar is. Er moet wel voor worden gezorgd dat er geen belangrijke erosiekuilen optreden, die de stabiliteit van de palen in gevaar brengt. Geluid en trillingen Besluit Het project zal een impact op het mariene milieu hebben. Dit effect kan echter moeilijk in cijfers worden vertaald. De gevolgen voor het milieu zullen beperkt blijven in omvang en ruimtebeslag. Tijdens de bouwfase kan de avifauna verstoord worden. Dit effect blijft evenwel tot een bepaalde plaats beperkt en is van tijdelijke aard (duurtijd van de bouwfase, ...). Het is moeilijk een juiste inschatting te geven van de impact op de vissen en zeezoogdieren gezien de bestaande kennis over de geluidsintensiteit en frequentieoverdracht op de watermassa. Bijgevolg is er evenmin inzicht in de mogelijke verstoringen van het door deze organismen waargenomen geluidsspectrum. Tijdens de bouwfase is het belangrijkste zorgpunt mogelijk het geluid voortgebracht door het heien van de funderingskokers. Tijdens de exploitatiefase zal, onder bepaalde weeromstandigheden, het geluid voortgebracht door het ganse windmolenpark aan de kust waarneembaar kunnen zijn. Door het gebrek aan referentiewaarden bestaan er onzekerheden over geluidsniveaus die echt zouden kunnen bereikt worden en hoe ze met het achtergrondniveau te vergelijken. Bovendien moet benadrukt worden dat geluidsperceptie door de mens door een aantal psychologische factoren beïnvloed wordt. De eventuele impact op het mariene milieu (fauna) zal beperkt zijn en waarschijnlijk op natuurlijke wijze ongedaan gemaakt kunnen worden. Aanvaardbaarheid Voor het onderdeel geluid en trillingen zijn er duidelijke aanwijzigingen voor nadelige effecten. Risico's en gevolgen van mogelijke rampen Besluit In het kader van de beoordeling van het MER houdt de BMM rekening met twee aspecten van de taak van de bevoegde overheid. Enerzijds dient de overheid ervoor te zorgen dat de activiteit, indien deze aanvaard wordt, geen onaanvaardbaar risico voor het milieu met zich meebrengt. Anderzijds heeft de overheid de verplichting in staat te zijn om bij een incident de schade voor milieu, bevolking en goederen zoniet te voorkomen dan toch minimaal te houden. De activiteit brengt een bepaald risico mee voor de maritieme veiligheid, voor de kwaliteit van het milieu en voor de veiligheid van de bevolking en goederen in het algemeen. Uitzonderlijke situaties buiten beschouwing gelaten, kan worden aangenomen dat het risico voor de veiligheid van de scheepvaart in omvang vergelijkbaar is met het reeds bestaande risico in de zone en met het risico te wijten aan de obstakels die er aanwezig zijn, voor zover alle redelijke preventie- en voorzorgsmaatregelen worden genomen. Bij uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld het stuurloos worden van een schip, vormt de aanwezigheid van de windturbines een nieuw obstakel en bijgevolg een bijkomend risico. De verontreiniging die hieruit kan voortvloeien, is te beschouwen als een nieuw risico voor het mariene milieu.Door de geringe afstand van het park tot het strand zal bij een noordwestelijke wind een vervuiling in 4u tijd het strand bereiken. Het risico voor personen en goederen kan a priori moeilijk in cijfers worden vertaald aangezien weinig informatie voorhanden is over soortgelijke installaties en door het ontbreken van gegevens over bepaalde aspecten van het project. Aanvaardbaarheid De milieu-effectenbeoordeling uitgevoerd door het Bestuur wijst uit dat er onaanvaardbare effecten kunnen worden aangetoond voor dit onderdeel. Het bestaan en de aard van de risico's, samen met de ligging van de domeinconcessie dicht bij de kust, die de bedreiging op de kustbelangen verhoogt en de (vele) ontbrekende of onbekende factoren over bepaalde technische aspecten van het project, staven het besluit van de BMM. Benthos Besluit Alhoewel er mogelijk interessante habitats voorkomen, vertoont het gebied q ua biotoop en biodiversiteit geen bijzondere meerwaarde in vergelijking met de rest van de Belgische kustzone. Het gebied is wel belangrijk – net zoals de hele kustzone – als paai-, kweek- en opgroeigebied voor verschillende commercieel belangrijke vissoorten en grijze garnaal. Het is daarom als biologisch zeer waardevol te beschouwen. Het verlies aan oppervlakte van het zacht substraat door de bouw van de windmolens is klein zodat dit geen noemenswaardig effect zal hebben. De introductie van kunstmatige harde substraten kunnen effecten hebben die men, naargelang de invalshoek, als gunstig dan wel als ongunstig kan appreciëren. Gezien de relatief geringe omvang van de artificiële constructies zullen de te verwachten effecten ervan vermoedelijk weinig belangrijk zijn en onvoldoende om het project niet te aanvaarden. Van een aantal andere factoren zoals trillingen en geluid, zijn de effecten nog onvoldoende gekend en ze kunnen bijgevolg moeilijk ingeschat worden. Feit is wel dat de constructeur er zelf alle belang bij heeft dat trillingen zoveel mogelijk vermeden worden.. Daarnaast zullen er, als gevolg van de waarschijnlijke sluiting van het park voor bodemvisserij, lokaal gunstige effecten zijn - ook buiten het gebied - op de bodemfauna en op de functie van het gebied als paai-, kraam- en opgroeigebied voor vis. Ze zullen, gezien de kleine oppervlakte van het gebied, relatief klein zijn en eerder van wetenschappelijk onderzoeksbelang. Aanvaardbaarheid Het project is aanvaardbaardhaar voor het onderdeel benthos. Avifauna Besluit Uit de mogelijke effecten blijkt dat deze tijdens de bouw- en ontmantelingfase hoogstwaarschijnlijk tijdelijk en beperkt zullen zijn. De best beschikbare gegevens wijzen erop dat er tijdens de exploitatiefase vogels zullen gedoo d worden door de turbines, maar ook dat de omvang van deze sterfte beperkt zal zijn, en het risico dus aanvaardbaar is. Het potentiële verlies aan habitat in Belgische wateren voor de belangrijkste, gemakkelijk te verstoren soorten (fuut, duikers) is klein in vergelijking met het volledige gebied waar deze soorten in onze wateren voorkomen, en in ieder geval minder dan het criterium van maximum 25 % dat vooropgesteld werd. Ook cumulatief met het project dat ingediend werd voor de bouw van een windmolenpark op de Vlakte van de Raan valt de potentieel verloren gegane habitat voor deze soorten binnen het aanvaardbare. Het is echter duidelijk dat bij het realiseren van het project een probleem kan ontstaan bij de migraties van een aantal soorten. De Belgische kust is een belangrijk overwinteringsgebied voor de fuut en de zwarte zee-eend. Afgeleid uit de best beschikbare gegevens zou blijken dat potentieel 45 % van de migratiecorridor van de fuut en 37,5 % van de migratiecorridor van de zwarte zee-eend aangetast worden. Aanvaardbaarheid Voor het beoordelen van de mogelijke milieu-effecten van een project dienen een aantal veronderstellingen te worden toegepast. Geen impact toelaten is niet aanvaardbaar (dan kunnen op zee geen menselijke activiteiten meer doorgaan). Daarnaast dient het voorzorgsprincipe toegepast te worden. Op basis van een grondig overleg, onder meer met ornithologen van het KBIN, en de huidige kennis m.b.t. de impact van windmolens op vogels, werd vooraf vastgelegd dat projecten aanvaardbaar zijn indien ze (cumulatief) ten hoogste 1/3 van de migratiecorridor van elke zeevogelsoort innemen (cfr. 3.1.). Op basis van dit criterium en de best beschikbare gegevens m.b.t. zeevogels in Belgische wateren, is dit project niet aanvaardbaar. Een te groot gedeelte van de migratiecorridor van de zwarte zee-eend en de fuut wordt ingenomen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het MER vermeldt dat er voor de alternatieve locaties en configuraties geen aanwijzingen zijn op belangrijke beduidende verschillen voor wat betreft de milieu-effecten. Het is duidelijk dat de referentiesituatie van de avifauna, en dus ook de mogelijke effecten in het gebied van de Wenduinebank, in het MER onvoldoende beschreven werden, en dat te weinig aandacht gegeven werd aan het onderzoeken van de milieu-effecten bij de alternatieve locaties en configuraties zoals in het MER vermeld. Een aantal van deze alternatieven hadden waarschijnlijk een beter gebruik van de ruimte tot gevolg, en daaruit volgend een geringer potentieel habitatverlies en een kleinere impact op de migratiecorridor van bepaalde vogelsoorten – zonder hierbij een oordeel te vellen over de mogelijke aanvaardbaarheid van deze alternatieven. Zeezoogdieren Referentiesituatie en effecten Er komen aan onze kust vier soorten zeezoogdieren voor: de gewone en grijze zeehond, de bruinvis en de witsnuitdolfijn. De dichtheden zijn meestal laag. Gezien de duur en de ruimtelijke spreiding van de werken, de mobiliteit van de zeezoogdieren, en de aantallen zeezoogdieren aan onze kust, zal de invloed van de werken beperkt zijn, en niet permanent. Het Verdrag ASCOBANS maakt het mogelijk dat in principe activiteiten in het Belgisch deel van de Noordzee kunnen worden onderbroken of stilgelegd bij het optreden van verstoring van kleine walvisachtigen. Aanvaardbaarheid Het project is aanvaardbaar voor het onderdeel zeezoogdieren. Landschap Besluit Het zeegezicht is een zeer gewaardeerd landschap in België. Een bezetting van de hele horizon is onaanvaardbaar. Er dient een evenwicht gev onden te worden tussen geen impact (dus geen plaatsing van windmolens in een gebied binnen de 38 km uit de kust) en een onaanvaardbare visuele pollutie, en de veiligheid voor het lucht en scheepvaartverkeer. De resultaten van de uitgevoerde enquête over het plaatsen van windmolens op zee zijn noch extreem negatief, noch extreem positief. Het park gelegen op 5-6 km uit de kust zal duidelijk zichtbaar zijn. Door de geringe afstand tot het strand kan verwacht worden dat zelfs bij minder goede weersomstandi gheden het park zichtbaar blijft. Op grond van de meteogegevens in Ijmuiden oordeelt men dat het park op jaarbasis tussen 76% en 85% van de tijd goed zichtbaar zal blijven. Slechts 31% van de bevraagden vindt het windmolenpark op 6 km aanvaardbaar, iets meer dan 23% vindt deze afstand enigszins aanvaardbaar en 44% vindtdeze afstand onaanvaardbaar. Uit zijn uitgebreid onderzoek besluit het WES dat windmolenparken bij voorkeur verder van de kust zouden moeten worden geplaatst, en niet op de voorgestelde locatie ter hoogte van de Wenduine. Het project overschrijdt over een kustlijn van 19 km (van de westelijke havendam van Zeebrugge tot Oostende) de vooropgestelde limiet voor het innemen van de horizon (20°; 1/9 van de horizon van 180°). Over een kustlijn van 9 km overschrijdt het project de limiet van 36°. Om deze reden moet het project op de Wenduinebank als niet aanvaardbaar worden beschouwd. Aanvaardbaarheid Het project overschrijdt over een kustlijn van 19 km (van de westelijke havendam van Zeebrugge tot Oosten de) de vooropgestelde limiet voor het innemen van de horizon (20°; 1/9 van de horizon van 180°). De BMM oordeelt daarom dat het C-Power project op de huidige concessieplaats om landschappelijke redenen als niet aanvaardbaar moet worden beschouwd. Materiele goederen en menselijke activiteiten Besluit De werkvaart en recreatieve vaart zullen geen noemenswaardige hinder ondervinden van de werkzaamheden. De financiële verliezen voor de visserij indien het concessiegebied gesloten is voor visserijactiviteiten blijven een grote onbekende, maar zijn vermoedelijk klein. Een financiële studie valt buiten het kader van deze milieu-effectenbeoordeling. Aanvaardbaarheid Gezien geen noemenswaardige effecten worden verwacht is het project aanvaardbaar voor het onderdeel materiele goederen en menselijke activiteiten.