KADER WINDMOLENS Natuurpunt krijgt verschillende vragen over windmolens in onze gebieden en erbuiten. Met deze nota willen we tools aanreiken om te bepalen of windmolens kunnen in een bepaald gebied. Deze paragrafen uit het verenigingsstandpunt "Windenergie en de inplanting van windturbines op land en op zee" van Natuurpunt in 2009 geven de aanzet: "Natuurpunt vindt het nodig dat bepaalde gebieden strikt gevrijwaard blijven. Daartoe behoren de beschermde natuurgebieden en landschappelijk waardevolle gebieden. Voorkeurgebieden voor de inplanting van windturbines op land zijn grootschalige bedrijventerreinen, in het bijzonder binnen economische poorten en netwerken, en locaties aansluitend op infrastructuren en nutsvoorzieningen. (…) Zowel in als buiten de voorkeurgebieden moet de afweging, onder meer op basis van ecologische criteria, met de nodige zorgvuldigheid gebeuren. (…) Natuurpunt laat binnen het kader en de uitgangspunten van het verenigingsstandpunt de beoordeling van afzonderlijke lokale projecten op de eerste plaats over aan de betrokken afdelingen. Natuurpunt biedt daarbij inhoudelijke steun en juridisch-technisch advies en zorgt zo nodig voor een afstemming van de standpunten." Proactief werken is de boodschap. Verschillende afdelingen maakten reeds een kader op voor hun gemeente of grondgebied waar zij vinden waar windmolens kunnen. Dit kan door zelf een eigen plan uit te werken, zoals NP meetjesland, of bvb door via de (gemeentelijke) minaraad te werken. KRACHTLIJNEN Natuurpunt is in principe VOOR windmolens als hernieuwbare energiebron MITS er geen significante schadelijke effecten zijn voor biodiversiteit. Indien we geen kennis hebben over mogelijke schadelijke effecten, raden we aan om bepaalde effecten te onderzoeken (zie hieronder) en op basis daarvan te oordelen met een gefundeerd advies. Wetgeving Windmolens kunnen o.m. NIET in: Natuurgebieden (VEN, natuurgebied op gewestplan, ..); Natura2000 (Vogel- en Habitatrichtlijngebied). Tenzij er een 'windmolen-RUP' wordt opgemaakt, dat de bouw van windmolens in bepaalde gebieden toestaat (overdruk van verschillende bestemmingen). Windmolens kunnen WEL in: Landbouwgebied; Industriegebied, gebieden voor ambachtelijke bedrijven en KMO's, gebieden voor de vestiging van grootwinkelbedrijven; Dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen. Een stedenbouwkundige vergunning is steeds nodig, een milieuvergunning is afhankelijk van het vermogen, maar in feite hebben alle windmolenprojecten die voorzien op winst een vermogen waarbij een milieuvergunning voor nodig is. Een MER (Milieueffectenrapport) is nodig bij de bouw van minstens 20 turbines en bij minstens vier turbines die een aanzienlijke invloed kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied. Er bestaat hiervoor wel nog de mogelijkheid van een ontheffingsprocedure. Omwille van een EU Arrest en daaropvolgende Omzendbrief van de Vlaamse regering (zie verder), is een MER-screening voor elk project noodzakelijk en kan zelfs voor kleinere projecten van minder dan 4 turbines alsnog beslist worden dat een MER noodzakelijk is (zie verder). Een passende beoordeling is nodig als er een vermoeden bestaat dat er mogelijk een impact kan zijn op een of meerdere nabijgelegen habitat- of vogelrichtlijngebieden. Toetsingskaders Er zijn verschillende toetsingskaders die niet bindend zijn, maar wel richtinggevend zijn van verschillende overheden. Zo heeft Vlaanderen het Windplan dat nog dateert van begin jaren 2000, maar er bestaan ook provinciale en gemeentelijke plannen. Daarnaast zijn er ook nog thematische plannen, zoals de Vlaamse risicoatlas vogels-windturbines van INBO (zie verder). Natuurpunt Meetjesland en partners maakten een eigen windplan op voor de regio. Een goed plan, dat navolging verdient. Impact op natuur Indien een MER moet opgemaakt worden, is er een mogelijkheid tot inspraak in de noodzakelijke inhoud van het MER tijdens de ter inzage legging van de kennisgevingnota. Volgende zaken zijn belangrijk om te onderzoeken in het kader van natuurbehoud. Deze kan je opnemen in een reactie op de kennisgevingnota. Potentieel significante schadelijke effecten op vogels (broed-, trek-, winter-/watervogels, voedselbewegingen, … : Risico op botsing; Verstoring en verplaatsing; Barrière effect. Potentieel significante schadelijke effecten op vleermuizen (doortrekbewegingen, etc. ): Risico op botsing; Verstoring en verplaatsing. Verlies van habitat Indien er andere ontwikkelingen in het gebied zijn met een impact, dan moeten er cumulatieve effecten in overweging genomen worden Meenemen van Risicoatlas INBO Opbouwfase niet in het gevoelige periodes Impact op landschap Op vraag van afdelingen kan Natuurpunt Studie kennisgevingnota's of MER's controleren op natuurvlak en nagaan of de beschikbare kennis is meegenomen. Zij kan ook belangrijke informatie aanleveren over de natuurwaarden. Dit kunnen gegevens uit verschillende bronnen zijn, oa: trektellingen, watervogeltellingen, losse waarnemingen uit waarnemingen.be, tellingen in het kader van projecten (ABV, PTT, …), waarnemingen en wintertellingen uit databank van de Vleermuizenwerkgroep, informatie uit erkenning- of monitoringdossiers. Bij ontbreken van informatie stelt Natuurpunt Studie aan bedrijven vaak een onderzoek voor naar broedvogels, trekvogels, watervogels of vleermuizen, dat dan eventueel in samenwerking met de lokale vrijwilligers wordt uitgevoerd. Verwijs geïnteresseerde bedrijven dan ook door naar onze dienst Studie. Inspraak Participatie en inspraak is belangrijk bij windmolenprojecten. Dring daarom hierop aan. Een interessant onderzoek van de Universiteit Antwerpen hieromtrent toont immers aan dat er geen sprake is van een NIMBY- effect bij de inplanting van nieuwe windmolens, maar eerder een gebrek aan participatie dat aan de oorzaak van protesten ligt. Participatie kan ook door eigenaarschap te verwerven in de windmolens of het windmolenbedrijf. Op te vragen bij Jasmin Lauwaert Hiervoor zijn coöperaties die het Charter van Rescoop hebben ondertekend de beste garantie. Ook de ledenlijst is te vinden op de Rescoop-website. TOETSINGSKADERS Verschillende overheden, administraties of verenigingen maakten reeds een eigen windplan. Deze hebben geen bindend statuut. De windplannen opgemaakt door Vlaanderen, INBO en provincies zijn wel richtinggevend (maar dus NIET bindend) bij het toekennen van de milieuvergunning. WINDPLAN VLAANDEREN In opdracht van de Vlaamse overheid stelde de Organisatie Duurzame Energie, in samenwerking met de VUB, het Windplan Vlaanderen op. Op basis van de gewestplanbestemmingen en de op dat ogenblik geldende afwegingscriteria, werd een inschatting (GIS-oefening) gemaakt van de ruimte die beschikbaar is voor windenergie in Vlaanderen. Deze studie resulteerde in een gedetailleerde kaart van Vlaanderen, waarop de gebieden zijn aangeduid die op basis van bestemming en afstandsregels in principe niet in aanmerking komen voor de inplanting van windturbines, en de gebieden die in principe bij voorkeur in aanmerking komen na verder gedetailleerd onderzoek van alle afwegingscriteria. Het plan houdt geen rekening met andere toetsingskaders zoals de Risicoatlas. Het windplan dateert van 2000 en is sindsdien niet geactualiseerd en wordt in de praktijk niet meer gebruikt. Ook bepaalde richtlijnen zoals afstandsregels tot natuurgebieden zijn ondertussen gewijzigd. De bestemmingen van het gewestplan werden in hun geschiktheid voor inplanting van windturbines ingedeeld in vier klassen: Klasse 0 – basiskleur rood - Gebieden die niet in aanmerking komen: woongebieden (incl. buffer van 250 m rond woongebieden), natuurgebied, beschermde monumenten, dorpsgezichten en landschappen, habitat- en vogelrichtlijngebieden. Klasse 1 – basiskleur groen - Gebieden die zeker in aanmerking komen met hoogste prioriteit: industriegebieden, dienstverleningszones, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut Klasse 2 – basiskleur geel - Gebieden die voorwaardelijk in aanmerking komen agrarische gebieden: recreatiegebieden. Klasse 3 – basiskleur oranje - Gebieden die voorwaardelijk in aanmerking komen, mits goede afweging: landschappelijk waardevol agrarisch gebied. BESLISSINGSONDERSTEUNEND INSTRUMENT VAN HET INBO Het INBO heeft een dynamisch beslissingsondersteunend instrument opgemaakt rond de risico's voor vogels en vleermuizen bij geplande windturbines in Vlaanderen (Everaert et al., 2011). Het instrument omvat informatie en aanbevelingen over de mogelijke effecten, en maakt vooral ook duidelijk welke stappen er nodig zijn bij het onderzoek van geplande projecten en plannen. Een nieuwe 'Vlaamse risicoatlas vogels-windturbines' maakt deel uit van het instrument. De kaarten van deze risicoatlas zijn als geoloket - een online kaarttoepassing - raadpleegbaar via de INBO website. In deze risicoatlas is Vlaanderen op basis van verschillende deelkaarten opgesplitst in gebieden met risicoklassen 0 tot 3 (laag tot hoog risico). Geen enkele risicoklasse is echter automatisch uitgesloten voor de inplanting van windturbines. Op basis van de gebruikte gegevens toont de risicoatlas waar en waarom bepaalde gebieden een risico vormen voor vogels bij het plaatsen van windturbines, en wat er verder dient te gebeuren (toetsen) als er windturbines worden gepland. Gedetailleerd onderzoek met indien nodig de toepassing van milderende maatregelen (bv. aanpassing van het plan) kan tot gevolg hebben dat er uiteindelijk wel windturbines kunnen geplaatst worden in sommige zones van risicogebieden. De risicoatlas blijft een startpunt in de analyse en beoordeling van geplande windturbines. Een verdere impactanalyse op project- of planniveau zal moeten onderzoeken of de effecten werkelijk aanzienlijk (significant) kunnen zijn voor de belangrijke natuurwaarden. Bijkomend is in het beslissingsondersteunend instrument ook (voorlopig) niet-kaartgebonden informatie beschikbaar betreffende de mogelijke risico's voor vleermuizen in Vlaanderen. LOKALE KAARTEN Voor de provincie West-Vlaanderen werd een inpasbaarheidkaart op het vlak van landschap door de provinciale administratie opgemaakt. Daarbij werden op basis van een globale landschapsanalyse een aantal zoekzones afgebakend die volgens de administratie geschikt zijn voor de inplanting van windturbines. Deze kaart krijgt echter veel kritiek omdat ze zéér restrictief is, daar waar deze provincie in se de beste windomstandigheden heeft. Er zal op termijn zeker naar openingen moeten gezocht worden om de mogelijkheden uit te breiden. In Oost-Vlaanderen is er een uitgebreid Provinciaal Beleidskader Windturbines, dat als addendum toegevoegd werd aan het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan. Dit plan heeft alleszins een veel bredere kijk op de zaak dan bijvoorbeeld het West-Vlaamse plan, hoewel het voornamelijk werkt met uitsluitingscriteria. Provincie Antwerpen voerde een screening uit naar potentiële inplantingplaatsen. Dit wordt door de provincie zelf een GIS-oefening genoemd en lijkt in die optiek sterk op het windplan Vlaanderen. Bij de opmaak van dit plan zijn zeer veel parameters niet in rekening gebracht, waaronder natuur. Limburg maakte een windplan, waarbij de locaties in drie klassen zijn ingedeeld: vergunbaar (groen), vergunbaar met voorwaarden (oranje) en momenteel niet vergunbaar (rood). De opdeling in klassen van vergunbaarheid is een fout signaal. Zo krijgen projectontwikkelaars het idee dat groene zones garant staan voor een vergunning en dat klopt niet. Het plan is een GIS-oefening op kaart, net zoals het Windplan Vlaanderen. Het plan kent ook beperkingen, bij de opmaak van deze kaart is er géén gebruik gemaakt van recente gegevens over vb vogels en vleermuizen. De impact op natuur is daardoor onvolledig onderzocht. Een zekerheid op vergunningen is er dus niet voor de groene zones. De risicoklasse uit de INBO Risicoatlas voor vogels, is ter informatie wel per zone in een tabel naast de kaart weergegeven. Verscheidene steden en gemeenten hebben een lokaal windplan opgemaakt of zijn hiermee bezig, vaak in overleg met het Vlaamse en het provinciale niveau. PLANNEN VAN NATUURPUNT Natuurpunt en Partners Meetjesland heeft voor het Meetjesland een visie uitgewerkt met locaties voor ongeveer 55 bijkomende windmolens in de streek. In haar visie pleit NPM vooral voor clustering van windmolens langs infrastructuur en KMO-zones. Landschappelijk waardevolle gehelen zoals het krekengebied of het Schipdonkkanaal worden ontzien. ANDERE Windmolens in Natura2000 gebieden worden uitgebreid behandeld in het onderstaand document. Ze kunnen enkel middels een passende beoordeling of mer en als de locatie het wettelijk toelaat. Zowel de voordelen van strategische en proactieve plannen om mogelijke impact op natuur te voorkomen als de procedure die gevolgd moet worden bij ontwikkelingen van windturbines nabij Natura2000 gebieden komen aan bod. Birdlife bracht een rapport uit over de hernieuwbare energie in harmonie met natuur. Indien mogelijk zouden gebieden met volgende kenmerken moeten vermeden worden voor de inplanting van windmolens: Hoge dichtheid van overwinterende of trekkende watervogels en steltlopers, waar belangrijke habitats kunnen worden beïnvloed door verstoring, of waar er potentieel is voor significante sterfte door botsing; Hoog niveau van roofvogelactiviteit, vooral kerngebieden binnen het natuurlijk broedareaal en in gevallen waar de lokale topografie tot vliegactiviteit dwingt, wat een groot aantal vluchten door het windpark zou kunnen veroorzaken; Broedende, overwinterende of migrerende populaties van minder voorkomende soorten, die gevoelig kunnen zijn voor verhoogde sterfte als gevolg van botsing of meer subtiele effecten op overleving en productiviteit door verplaatsing; Belangrijke vogelgebieden zoals SBZ-V, SBZ-H, IBA's, Ramsar sites, Sites van bijzonder wetenschappelijk belang (SSSIs) WETTELIJK KADER VOOR DE INPLANTING VAN GR OTE WINDMOLENS Voor grote windmolens is de omzendbrief van 2006 van kracht: Omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 van 12 mei 2006 betreffende het afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines. Voor kleine en middelgrote windmolens de omzendbrief van 2009: Omzendbrief LNE/2009/01 – RO/2009/01 Beoordelingskader voor de inplanting van kleine en middelgrote windturbines. Deze windmolens werden niet opgenomen in deze nota aangezien ze minder relevant zijn voor Natuurpunt. LOCATIEKEUZE Basisprincipes in de omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 van 12 mei 2006 "betreffende het afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines" zijn: planning en clustering. PLANNING Planning betekent dat het initiatief niet volledig overgelaten wordt aan de particuliere investeerder, maar dat de overheid zelf gebieden uitzoekt die geschikt zijn voor windenergie. Dat gaat gepaard met een publiek debat. "Het Vlaams gewest of de provincie kan in het kader van ruimtelijke uitvoeringsplannen overgaan tot onteigening van gronden met het oog op een optimale inplanting van de geplande windparken. Problemen bij de verwerving van gronden voor de inplanting van windparken geven immers dikwijls aanleiding tot een slechte inplanting. De verworven gronden kunnen in concessie gegeven worden aan geïnteresseerde initiatiefnemers. Afhankelijk van de omvang van het project moet geval per geval bepaald worden welk bevoegdheidsniveau het planningsinitiatief neemt. Hierbij moet ook worden nagegaan in hoeverre de inplanting van de windturbines kan opgenomen worden in lopende of geplande planning- of afbakeningsprocessen. De opmaak van gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen zal in principe voor grootschalige windturbineparken worden overwogen, maar blijft ook voor kleinschaligere projecten mogelijk, bijvoorbeeld indien andere bevoegdheidsniveaus niet tijdig de nodige initiatieven nemen of indien blijkt dat het geplande windturbinepark te situeren is in een zone van gewestelijk belang. Indien, na afstemming met de bevoegde Vlaamse administratie en minister, blijkt dat de provincie het meest aangewezen bevoegdheidsniveau is, bakent de betrokken provincie de geschikte locaties af in de provinciale ruimtelijke uitvoeringsplannen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor kleinstedelijke gebieden op provinciaal niveau." Een voorbeeld van een provinciale planmatige aanpak is het Oost-Vlaams 'Provinciaal beleidskader windturbines'. CLUSTERING De omzendbrief hecht verder veel belang aan clustering. Een verspreide inplanting van verschillende individuele turbines is niet aangewezen. Door windturbines zoveel als mogelijk te bundelen, moet het behoud van de nog resterende open ruimte in het sterk verstedelijkte Vlaanderen worden gegarandeerd. Vanaf 3 windturbines wordt van een cluster gesproken. Het clusteringbeginsel betekent o.a. dat er moet gestreefd worden naar een ruimtelijke concentratie van windturbines in de nabijheid van of in de stedelijke gebieden/netwerken en de kernen van het buitengebied. Vermindering van de woonkwaliteit kan worden vermeden door te streven naar een bundeling van windturbines met grootschalige bedrijventerreinen, in het bijzonder in de economische poorten (bijvoorbeeld (zee)havengebieden) en netwerken, bepaalde gemeenschapsvoorzieningen, … Ook belangrijk is de bedoeling om zoveel mogelijk bestaande wegen te gebruiken, zowel voor aanvoer van materiaal als voor onderhoud. Clustering betekent dat de inplanting van windturbines of een windturbinepark in het buitengebied in principe moet worden vermeden in: gebieden zonder of met een beperkte verstoring van het ruimtelijk functioneren van landbouw, natuur en bos door andere functies (wonen, verkeersinfrastructuur, recreatie,...); gebieden met een (potentieel) belang voor het functioneren van de agrarische (bouwvrij agrarisch gebied,…), de natuurlijke (speciale beschermingszones, grote eenheden natuur, …) en de bosstructuur; de gebieden met een statuut als ankerplaats volgens de landschapsatlas. LOKALISATIENOT A De locatiekeuze moet op basis van de hoger beschreven afwegingselementen worden gemotiveerd en onderbouwd in een lokalisatienota die bij de aanvraag van de stedenbouwkundige vergunning of milieuvergunning gevoegd worden. Er dient daarbij rekening gehouden te worden met voornoemde uitgangspunten. 6 PROVINCIE OOST-VLAANDEREN, Provinciaal beleidskader windturbines. RUIMTELIJKE BESTEMMING GEBIEDEN DIE IN AANM ERKING KOMEN VOOR DE TOEKENNING VAN VERGUNNINGEN VOOR DE INPLANTING VAN WINDT URBINES Indien de voorgestelde locatie beantwoordt aan de randvoorwaarden die voortvloeien uit de afwegingselementen over de lokalisatie, te beschrijven en te evalueren in een lokalisatienota, en gelegen is in één van de volgende bestemmingsgebieden (deze lijst is niet-limitatief en de volgorde geeft geen prioriteit weer), kan een stedenbouwkundige vergunning en milieuvergunning voor de inplanting van windturbines worden toegekend. de bestemmingsgebieden zoals opgesomd in het Koninklijk Besluit van 28/12/1972 betreffende de inrichting en de toepassing van ontwerpgewestplannen en gewestplannen: industriegebieden; gebieden voor ambachtelijke bedrijven en voor kleine en middelgrote ondernemingen; dienstverleningsgebieden; gebieden voor de vestiging van grootwinkelbedrijven; gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen; bufferzones; de met voorgaande vergelijkbare bestemmingsgebieden eigen aan de ruimtelijke uitvoeringsplannen; Door de wijzigingen in het decreet ruimtelijke ordening werd de plaatsing van windturbines vanaf 1 september 2009 in volgende bestemmingsgebieden vergunbaar: agrarische gebieden; gemengde regionale bedrijventerreinen; specifieke regionale bedrijventerreinen voor kantoren, wetenschapspark, transport distributie, logistiek, luchthaven gebonden bedrijven,..; Voor alle andere bestemmingsgebieden en gebieden met een juridische bescherming volgens de specifieke wetgeving inzake natuurbehoud of de bescherming van monumenten en landschappen, geldt dat een stedenbouwkundige vergunning niet kan toegekend worden omwille van de juridische onverenigbaarheid tussen de inplanting van windturbines en de gebiedsbestemming en/of juridische bescherming. VOGEL- EN HABITATRICHTLIJNE N De omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 van 12 mei 2006 spreekt niet letterlijk over Vogel- en habitatrichtlijnen (ook wel Natura2000-gebieden of Speciale Beschermingszones, SBZ's, genoemd). Ze vallen wel onder de algemene categorie gebieden met een juridische bescherming volgens de specifieke wetgeving inzake natuurbehoud, Dat betekent dus dat windmolens daar in principe niet kunnen volgens de omzendbrief. Volgens Europese wetgeving kan het wel in Natura2000 gebied op basis van de passende beoordeling. Anderzijds is er wel een consensus dat het niet redelijk is om dit verbod zeer rigoureus aan te houden. Zo zijn er in de Waaslandhaven, die grotendeels in Vogelrichtlijngebied valt, een aantal zeer geschikte windmolenplaatsen. Het plan is om voor dergelijke gebieden een 'windmolen-RUP' (Ruimtelijk Uitvoeringsplan) op te maken, dat de bouw van windmolens in bepaalde zones toestaat. Een gewestelijk RUP staat hiërarchisch boven een omzendbrief. Specifiek voor de Waaslandhaven, werd een afwegingskader voor fauna gemaakt, dat ook goedgekeurd werd door de Vlaamse overheid en alle betrokkenen in het gebied. Een passende beoordeling is nodig als er een vermoeden bestaat dat er mogelijk een impact kan zijn op een of meerdere nabijgelegen habitat- of vogelrichtlijngebieden. Het Guidance document, Wind Energy Development and Natura2000 bevat richtlijnen voor de beoordeling van impact van windturbines op Natura2000 gebieden. Bij de recente wijzigingen van het decreet ruimtelijke ordeningen werd er een nieuw art. 4.4.9. ingevoerd in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Daarin staat dat activiteiten die uitgesloten zijn op basis van de gewestplanvoorschriften wel kunnen toegelaten worden in de standaardtypebepalingen van de categorieën uit de ruimtelijke uitvoeringsplannen. "Art. 4.4.9. §1. Het vergunningverlenende bestuursorgaan mag bij het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning in een gebied dat sorteert onder de voorschriften van een plan van aanleg, afwijken van de bestemmingsvoorschriften, indien het aangevraagde kan worden vergund op grond van de voor de vergelijkbare categorie of subcategorie van gebiedsaanduiding bepaalde standaardtypebepalingen, vermeld in de bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, zoals de tekst ervan is vastgesteld bij het besluit van 11 april 2008. Het eerste lid laat geen afwijkingen toe op de voorschriften van het plan van aanleg die betrekking hebben op de inrichting en het beheer van het gebied. §2. Voor de toepassing van §1, eerste lid, geldt dat een bestemmingsvoorschrift van een plan van aanleg alleszins vergelijkbaar is met een categorie of subcategorie van gebiedsaanduiding, indien deze concordantie vermeld wordt in de tabel, opgenomen in artikel 7.4.13., eerste lid, of in de concordantielijst, bepaald krachtens artikel 7.4.13., tweede lid. De Vlaamse Regering kan overige concordanties vaststellen."8 Die bepaling is in het bijzonder relevant voor de landbouwgebieden op het gewestplan. Volgens de genoemde bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen windmolens in agrarisch gebied. "Voor zover ze door hun beperkte impact de realisatie van de algemene bestemming niet in het gedrang brengen, zijn de volgende werken, handelingen en wijzigingen eveneens toegelaten: het aanbrengen van windturbines en windturbineparken, alsook andere installaties voor de productie van (hernieuwbare) energie of energierecuperatie. De mogelijke effecten van de inplanting ten aanzien van efficiënt bodemgebruik, eventuele verstoring van de uitbating(mogelijkheden) en landschappelijke kwaliteiten dienen in een lokalisatienota te worden beschreven en geëvalueerd." OVERDRUK 'GEBIED VOO R WINDTURBINES' OP GEWESTPLAN Als de inplanting van windturbines niet mogelijk is op basis van de gewestplanbestemming maar wel in overeenstemming is met het clusteringbeginsel, kan de juridische onverenigbaarheid inzake gebiedsbestemmingen eventueel opgeheven worden door wijziging van ofwel de hoofdbestemming van het gebied, ofwel door als overdruk het stedenbouwkundig voorschrift "gebied voor windturbines" toe te voegen. De overdruk kan ingevoerd worden via de opmaak van een RUP (ruimtelijk uitvoeringsplan). Dergelijke wijziging dient echter steeds te kaderen in een planningsproces waarbij de inplanting van windturbines wordt beschouwd in functie van de gewenste ruimtelijke structuur van het gebied. Meer informatie over de ruimtelijke uitvoeringsplannen reeds vastgelegd voor de inplanting van windturbines kan je terugvinden op geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/rup/. Op deze kaart kan je de zones afgebakend voor windturbines aanklikken (vb. Meer-Hoogstraten, Gistel, Kruibeke) en informatie opvragen over het RUP- besluit, RUP-voorschriften,...; VERGUNNINGSPROCEDURE STEDENBOUWKUNDIGE VE RGUNNING Het bouwen van een windturbine is vergunningsplichtig. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen groot-, midden- of kleinschalige turbines. Bij het verlenen van vergunningen voor windturbines zijn twee verschillende procedures mogelijk waarbij onderscheid wordt gemaakt in turbines voor privé toepassing en turbines geplaatst als openbare nutsvoorziening. De stedenbouwkundige vergunning voor 'turbines voor privégebruik' moet aangevraagd worden bij het College van Burgemeester en Schepenen (beroepsprocedure bij de Bestendige Deputatie). De vergunning voor turbines die bestemd zijn om te leveren aan het openbare net, wordt afgeleverd door de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar. (beroepsprocedure bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen, en als laatste optie nog de Raad van State) Er dient hierbij opgemerkt te worden dat deze onderverdeling enkel een functioneel onderscheid betreft en aldus niet in overeenstemming is met het klassieke onderscheid van grootschalige, middenschalige en kleinschalige turbines. Grootschalige turbines vallen echter vanwege hun energieopbrengsten nagenoeg steeds onder de groep turbines als openbare nutsvoorziening. MILIEUVERGUNNING In de meeste gevallen is naast een stedenbouwkundige vergunning ook een milieuvergunning noodzakelijk bij het uitbaten van een windturbinepark. Hierbij wordt volgend onderscheid gemaakt: klasse 3 (melding aan gemeente): windpark met vermogen tussen 300 en 500 kW; klasse 2 (vergunning door College van de gemeente): windpark met vermogen tussen 500 en 5.000 kW (beroepsprocedure bij de Deputatie van de provincie, en als laatste optie nog de Raad van State); klasse 1 (vergunning door Deputatie van de provincie): windpark met vermogen meer dan 5.000 kW (beroepsprocedure bij Vlaamse regering (Minister v leefmilieu), en als laatste optie nog de Raad v State). MER-PLICHT Het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 bepaalt welke categorieën van projecten aan de project-MER onderworpen zijn, maar de initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen. Windenergieprojecten vallen onder bijlage II, meer bepaald onder categorie 3 Energiebedrijven, subcategorie i) Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie voor zover de activiteit betrekking heeft op: 20 windturbines of meer; 4 windturbines of meer, die een aanzienlijke invloed hebben of kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied. Indien de windturbines een invloed hebben of kunnen hebben op een Natura2000 gebied, moet ook een Passende Beoordeling worden opgemaakt. Europa heeft Vlaanderen in gebreke gesteld inzake het MER besluit van 2004 (gebruik van numerieke criteria is niet correct), is er nu via een Omzendbrief een overgangsmaatregel van kracht (een nieuw MER besluit zou in 2012 normaal nog moeten komen, of ten laatste 2013). De overheid moet tijdens het evalueren (screening) van vergunningen deze Omzendbrief toepassen. Indien niet, is een beslissing gemakkelijk juridisch aanvechtbaar, gezien het EU arrest. Een leidraad kan je hieronder terugvinden. STAP 1 'Bijlage 1 van het besluit' Deze eerste stap van de screening gaat na of het project te categoriseren valt onder één van de rubrieken genoemd in de bijlage 1 van het besluit en of het de vermelde drempelwaarde overschrijdt. STAP 2 'Bijlage 2 van het besluit' Deze stap gaat na of het project te categoriseren valt onder één van de rubrieken genoemd in de bijlage 2 van het besluit. Het project valt dus onder één van de activiteiten genoemd in bijlage 2 van het besluit en het overschrijdt de vermelde drempelwaarde. Indien de initiatiefnemer geen aanzienlijke milieugevolgen verwacht kan die via de ontheffingsprocedure een gemotiveerd verzoek indienen om geen MER op te stellen. STAP 3 'Bijlage 2 van de richtlijn' Deze stap gaat na of het project te categoriseren valt onder één van de activiteiten genoemd in de bijlage 2 van de richtlijn. Om deze stap te volledig uit te voeren zal een onderzoek per geval nodig zijn dat gebruik maakt van de criteria in de bijlage 2 van het decreet. Daarvoor zijn een aantal methoden mogelijk. Het is van belang dat deze methodes er niet zouden toe mogen leiden dat specifieke studies worden uitgevoerd. Deze werkinstrumenten zijn erop gericht snel en eenvoudig in gebruik te zijn, zodat ze toepasbaar zijn op het niveau van de kwalificaties en de ervaring die typisch bij de vergunningverlenende overheden en adviesverlenende instanties terug te vinden is. Op deze manier kan bij het onderzoek per geval maximaal gebruik gemaakt worden van de informatie over project en milieu die reeds beschikbaar is bijvoorbeeld in de vergunningsaanvraag. Deze methodes moeten helpen een antwoord te geven op de vraag: 'zijn er als gevolg van het project aanzienlijke milieugevolgen te verwachten?'Het resultaat van het aldus uitgevoerde onderzoek per geval wordt opgenomen als een duidelijk identificeerbare passage ( 'paragraaf') bij de motivering van beslissing over de vergunningsaanvraag. Hierin is het van belang niet enkel te verwijzen naar het juridische kader van deze beslissing over het onderzoek per geval; ook zal voor het project de per geval beoordeling in het licht van de concrete kenmerken, concrete plaatselijke omstandigheden en de concrete kenmerken van de mogelijke milieueffecten in beeld moeten worden gebracht. SLAGSCHADUW EN GELUIDSNORMEN De aanpassingen aan Vlarem van 28 oktober 2011 leggen normen vast in verband met slagschaduw en geluidsnormen. Afstandsnormen zijn dus niet meer van tel. Een slagschaduwstudie en geluidsstudie zijn steeds verplicht. Er geldt een maximum van 8 uur/jaar effectieve slagschaduw, met een maximum van 30 min/dag voor elk relevant slagschaduwgevoelig object. Er kunnen dus mits motivatie uitzonderingen toegestaan worden. Deze bepaling laat toe om bv. in industriegebieden soepelere maatregelen inzake slagschaduw toe te staan. Voor het geluid wordt er onderscheid gemaakt in de normering per dagdeel en per gebiedsbestemming. Algemeen krijgen woongebieden nu een relatief hoge bescherming door het opleggen van een normering 's nachts van 39 dB(A). Voor natuurgebieden gelden de normen van 7°. WINDENERGIE: IMPACT OP NATUUR EN LANDSCH AP Over de negatieve gevolgen van windmolens op het landschap en de natuur, zijn de laatste jaren heel wat rapporten verschenen. Uiteraard heeft het inplanten van windmolens ook meer algemene consequenties met betrekking tot visuele en auditieve hinder, veiligheid, enzovoort. Deze worden beknopt beschreven in de omzendbrief 'Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines' van 12 mei 2006. We besteden hier uitgebreider aandacht aan de implicaties van windturbines voor het landschap en de open ruimte enerzijds en voor belangrijke natuurwaarden anderzijds. NATUUR Op het land hebben windmolens vooral gevolgen voor vogels en vleermuizen. In het rapport 'Effecten van windturbines op de fauna in Vlaanderen' lezen we: "Vogels en vleermuizen kunnen tijdens het vliegen in aanvaring komen met windturbines, of terechtkomen in de luchtverplaatsing achter turbines. Ze kunnen ook dermate verstoord worden dat gebieden met turbines gemeden worden. Op 7 windparklocaties in Vlaanderen werd daarom systematisch onderzoek verricht naar de effecten op fauna. […] Het aantal aanvaringsslachtoffers in de Vlaamse windparken, met toepassing van noodzakelijke correctiefactoren, varieerde van 0 tot ongeveer 125 vogels per individuele windturbine per jaar. Er werden nog geen vleermuizen gevonden. […] Het verstoringaspect kon op de meeste Vlaamse locaties niet maximaal onderzocht worden, mede omwille van het gebrek aan betrouwbare referentiesituaties (o.a. omwille van sterk veranderde omgeving in industriegebied). Wel was duidelijk dat vooral pleisterende en rustende watervogels en steltlopers buiten het broedseizoen verstoring kunnen ondervinden, en in mindere mate broedvogels. […] Algemeen kan worden gesteld dat de onderzoeksresultaten tot de aanbeveling leiden om nieuwe windturbineparken niet nabij belangrijke broed-, pleister-, rust- en doortrekgebieden van vogels en vleermuizen te plaatsen. Hoewel de mogelijke impact bij geplande windturbinelocaties steeds moet worden onderzocht, kan er in een niet onbelangrijk aantal gevallen een gebrek zijn aan gegevens om een betrouwbare impactanalyse te maken. Zeker in geval van een potentiële impact op de fauna in beschermde natuurgebieden en gebieden die voldoen aan de criteria om beschermd te worden, inclusief belangrijke trekroutes, moet daarom het voorzorgsprincipe gelden." Windturbines en vleermuizen: onderdruk maakt slachtoffers Er is al vaker aandacht gevraagd voor de vogels die het slachtoffer worden van de wieken van windturbines. Het wedervaren van vleermuizen in de omgeving van windturbines is veel minder goed onderzocht. Ten onrechte misschien, want uit enkele vergelijkende studies blijkt dat er rond windturbines heel wat meer vleermuizen dan vogels sneuvelen. Dat is op zich verwonderlijk, want met hun sonar zijn vleermuizen prima in staat om bewegende voorwerpen als draaiende wieken te lokaliseren en te ontwijken. Op zoek naar een verklaring voor dit verschijnsel onderzochten Canadese wetenschappers 188 kadavers van vleermuizen uit een windmolenpark in de provincie Alberta. Het betrof in hoofdzaak grijze vleermuizen (Lasiurus cinereus) en 'Silver- haired bats' (Lasionycteris noctivagans). De dieren waren kennelijk het voorafgaande etmaal het slachtoffer geworden van de turbines, maar nog niet de helft vertoonde uitwendige verwondingen. Een autopsie op 75 kadavers toonde dat 92% was gestorven als gevolg van een inwendige bloeding in de borst- of buikholte. Vooral de schade aan de longen, die bij microscopisch weefselonderzoek werd geconstateerd, was opvallend. In een aantal gevallen was de verwonding onmiskenbaar het gevolg van een plotselinge drukverlaging. Erin Baerwald en zijn collega's besloten dat niet een botsing met de turbinewieken maar wel de snelle luchtdrukdaling achter de draaiende wieken de hoofdoorzaak van de vele slachtoffers was. Ook de vleermuizen die aangetroffen werden met uitwendige wonden, zijn volgens de onderzoekers waarschijnlijk pas geraakt door de turbinebladen nadat ze gedesoriënteerd raakten vanwege het drukverschil. Achter de toppen van de snel draaiende turbinewieken, die snelheden tot 200 km/uur halen, kan de omgevingsluchtdruk met vijf tot tien procent terugvallen. Vleermuizen die zich in die zone bevinden, krijgen een zogenaamd 'barotrauma', waarbij weefsel beschadigd wordt door zich snel verspreidende lucht in de longen als gevolg van een plotselinge drukverlaging. Vleermuizen zijn zeer gevoelig voor barotrauma vanwege hun kleine lichamen, hun geringe gewicht en de opbouw van hun longen. Hoe groter een dier, hoe groter het drukverschil moet zijn om er last van te hebben. Door hun structuur zijn de longen van zoogdieren veel gevoeliger voor luchtdrukdalingen dan die van vogels. Onderzoek uit de ons omringende landen toont aan dat windturbines op trekroutes van vleermuizen een negatieve impact kunnen hebben op trekkende soorten als de rosse vleermuis (Nyctalus noctula) of ruige dwergvleermuis (Pipistrellus nathusii). Vleermuizen vliegen zich niet te pletter tegen windturbines, maar zodra ze in de buurt komen worden ze als het ware platgedrukt door de onderdruk die ontstaat in de nabijheid van de turbine. Bij het plaatsen van windturbines is het dus belangrijk voor elke locatie eerst het belang als doortrekroute voor vleermuizen te bestuderen. Over de impact van windmolens op natuur en landschap zegt de omzendbrief uit 2006 het volgende: "Voor de belangrijke natuurgebieden, waaronder Vlaams Ecologisch Netwerk, speciale beschermingszone- habitatrichtlijn en speciale beschermingszone-vogelrichtlijn, andere gebieden met belangrijke ecologische waarden (bijvoorbeeld leefplaatsen van beschermde soorten of beschermde vegetaties) en natuurreservaten dient een omgevingsanalyse uit te maken welke afstand als buffer aangewezen is. Deze afstand kan onder meer bepaald worden afhankelijk van een lokale ornithologische analyse of in het geval van een indicatie op significante negatieve effecten op een speciale beschermingszone, een algemene beschrijving of een "passende beoordeling" waarbij ook rekening wordt gehouden met de omgevingsfactoren. […] Bovenstaande beoordelingselementen en effecten op vlak van natuur dienen beschreven te worden in de lokalisatienota. De nodige gegevens voor de beoordeling van het project in de natuurtoetsen van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, zoals gewijzigd, zullen een integraal deel moeten uitmaken van de lokalisatienota: de algemene natuurtoets (art. 16); de verscherpte natuurtoets van het Vlaams Ecologisch Netwerk (art. 26bis) en de verscherpte natuurtoets van de speciale beschermingszone in uitvoering van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn (art. 36ter) of te wel de passende beoordeling. Artikel 16 stelt dat in het geval van een vergunningsplichtige activiteit de bevoegde overheid er zorg voor draagt dat er geen vermijdbare schade kan ontstaan door de vergunning te weigeren of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade te voorkomen, te beperken of te herstellen. De algemene natuurtoets gaat na of vermijdbare schade wordt veroorzaakt. Vermijdbare schade is de schade die kan vermeden worden door de activiteit op een andere wijze uit te voeren (bijvoorbeeld met andere materialen, op een andere plaats,…). Er is een sterke consensus dat de locatiekeuze voor windturbines van doorslaggevend belang is bij het vermijden van een nadelige impact op soorten. Broedgebieden, pleister- en rustgebieden en belangrijke trekroutes van beschermde, bedreigde, kwetsbare of zeldzame soorten, moeten in toepassing van het voorzorgsprincipe dan ook vermeden worden voor de inplanting van windturbines. Artikel 26bis [van het natuurdecreet] stelt dat een overheid geen toestemming of vergunning mag verlenen voor een activiteit die onvermijdbare en onherstelbare schade aan de natuur in het Vlaams Ecologisch Netwerk kan veroorzaken. De verscherpte natuurtoets van het VEN gaat na of onvermijdbare en onherstelbare schade wordt veroorzaakt. Onvermijdbare schade is de schade die men hoe dan ook zal veroorzaken, op welke wijze men de activiteit ook uitvoert. Schade is onherstelbaar indien ze op de plaats van beschadiging niet meer kan worden hersteld met een kwantitatief en kwalitatief gelijkaardig habitat als deze die er voor de beschadiging aanwezig was. Art. 36ter §3 stelt dat als een activiteit (of een plan of een programma) een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken dat deze activiteit aan een passende beoordeling moet worden onderworpen (= de verscherpte natuurtoets). De goedkeuring van de vergunning, het plan of programma kan slechts gebeuren indien de uitvoering ervan geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken kan veroorzaken, eventueel door het opleggen van voorwaarden." LANDSCHAP Windturbines beslaan ruimte (afhankelijk van de grootte van de turbine, neemt een funderingssokkel tussen 100 en 300 m² in beslag). Daarenboven worden turbines in een landelijke omgeving als contrasterend OMZENDBRIEF EME/2006/01-RO/2006/02 van 12 mei 2006 betreffende het afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines, punt 3.1.12. gekarakteriseerd. Ze tasten het open karakter aan, werken landschapsvervormend, markeren lijnvormige elementen in het landschap. Over de impact van windmolens op natuur en landschap zegt de omzendbrief het volgende: "Tegenover het aspect landschap kunnen volgende afwegingselementen worden aangegeven: Er dient om landschappelijke redenen aansluiting gezocht bij bestaande grootschalige infrastructuren zoals (zee)haventerreinen, sluizencomplexen, bundeling van lijninfrastructuren; de aanwezigheid in het gebied van andere constructies die reeds een belangrijke impact hebben op het landschap (bv. pylonen, masten, bruggen, ...) en waarmee een bundeling van windturbines kan plaatsvinden; de schaal van de in het gebied aanwezige landschapselementen (een verticaal dominerend landschapselement zal beter integreerbaar zijn in een landschap waar reeds grootschalige landschapselementen voorkomen; de interferentie met de cultuurhistorische kenmerken van het gebied (lijnrelicten, puntrelicten, relictzones, ankerplaatsen, ...) is bepalend (cf. landschapsatlas); de aanwezigheid van lijninfrastructuren waarvan de herkenbaarheid in het landschap door de inplanting van windturbines verhoogt (autosnelwegen, rivieren, spoorwegen, hoogspanningsleidingen,...); aangeven van de landschappelijke invloedszone van het windturbinepark; gezocht kan worden naar mogelijkheden om de structuren in het landschap te benadrukken en/of te versterken, om de vormkwaliteiten van het turbinepark in de omgeving te accentueren en nieuwe bakens te creëren; inschatting van de visuele impact van het project, rekening houdend met de gewenste bebakening zoals geëist door het directoraat-generaal van de Luchtvaart. Aan de lokalisatienota dient een visualisatie van het geheel toegevoegd te worden om effecten van de ingreep op het landschap op voorhand in beeld te kunnen brengen in functie van de besluitvorming; Naast de toetsing ten aanzien van de kwetsbaarheid van het gebied en de relatie met de schaal van het project, vindt de afweging van de site plaats in relatie tot de omgevingskenmerken (zo lijkt in de omgeving van een beschermd landschap of ankerplaats, alsmede in de nabijheid van een dorp- /stadsgezicht en een beschermd monument, een windmolenpark niet aangewezen). Het betreft dan zowel de permanente als tijdelijke effecten (zoals hiervoor reeds enkele elementen zijn aangehaald): Aandacht dient besteed aan de vormgeving en plaatsing van de transfo- en bedieningsgebouwen, de wegenis of bedieningswegen naar de turbines; de verbinding met de hoogspanningscabine; Bij windturbines is de verhouding masthoogte/rotordiameter veelal meer bepalend dan de hoogte van de turbine; Enkel de relatief langzaam draaiende driewiekers zijn aanvaardbaar; Er gaat een sterke voorkeur naar een gelijke hoogte en gelijk type van turbines per groep van windturbines. Een mengeling van verschillende types en hoogtes op één locatie of locaties in elkaars nabijheid kan vaak storend zijn. Een visueel samenhangend totaalbeeld lijkt aangewezen. Bovenstaande beoordelingselementen en effecten op het landschap dienen gebiedsgericht beschreven en afgewogen te worden in de lokalisatienota." Aan de Katholieke Universiteit van Leuven heeft professor Anton Van Rompaey onderzoek gedaan naar de mate waarin windturbines al dan niet een degradatie of opwaardering van het landschap betekenen. Het onderzoek gaat uit van de subjectieve perceptie van belanghebbenden, aan de hand van simulaties die voorgelegd worden aan een representatief staal van de bevolking. Deze benadering staat soms haaks op de 'expertenbenadering' die vertrekt vanuit objectiveerbare elementen in het landschap. Het onderzoek komt tot de conclusie dat attractieve landschappen (open landschappen zonder verstoring) minder attractief worden door de aanwezigheid van windturbines en dat minder attractieve landschappen (reeds verstoring aanwezig door infrastructuren) juist attractiever worden door de inplanting van windturbines. WINDENERGIE: PLAATS IN HET ENERGIEBELEID De Europese Unie legt België op om tegen 2020 13 % van haar elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen zoals zon, wind, water en biomassa te halen. De Vlaamse regering nam dit streefcijfer over en mikt op 13 procent groene stroom tegen 2020. Vandaag (2010) bedraagt het aandeel groene stroom 6 % van de totale elektriciteitsproductie. De windmolens op de Noordzee ('Belgisch' grondgebied) tellen niet mee om die Vlaamse doelstelling te halen. Het grootste deel (62,3%) van de Vlaamse groene stroom komt uit biomassa (vaak bijstook van materialen van biologische oorsprong in bv (oude) kolencentrales) en biogas. Daarnaast komt nog een belangrijk deel uit afvalverbranding met energierecuperatie (10,4%) en uit windenergie (12,1%). Het aandeel van zonne- elektriciteit (14,8%) is sterk gestegen de laatste jaren. Het aandeel van elektriciteit uit waterkracht (0,1%) is minimaal. Groene stroom productie biomassa en biogas afvalverbranding met energierecuperatie windenergie zonne-elektriciteit waterkracht Einde 2011 stond de teller op 191 turbines of 341,7 MW aan windvermogen. Na de indienstname van de 59 al vergunde, maar nog niet gebouwde toestellen zal de capaciteit van het Vlaamse windmolenpatrimonium - de turbines in de Noordzee niet inbegrepen - oplopen tot meer dan 480 MW. Ter vergelijking: de vier kernreactoren in Doel zijn goed voor respectievelijk 433 , 433, 1.006 en 1.039 MW. WINDENERGIE: VERMIJD EN VAN EMISSIES Door windenergie kan veel CO2-uitstoot vermeden worden. Een gemiddelde nieuwe windmolen op het vasteland heeft een vermogen van 2,5 MW. Op basis van gemiddeld 2000 'vollast-uren' betekent dat op jaarbasis 5000 MW/h of 5 miljoen kW/h, het verbruik van ca. 1200 gezinnen. Hiermee wordt een uitstoot vermeden van tussen de 1600 ton en de 3750 ton CO2. Soms wordt opgemerkt 'dat het produceren en onderhouden van een windmolen ook energie kost'. Maar hetzelfde geldt natuurlijk (des te meer) voor de bouw van pakweg een STEG-centrale (op gas) of een kolencentrale. Windenergie vermindert niet alleen de uitstoot van broeikasgassen. Ook de uitstoot van andere stoffen vermindert drastisch. Uitgaande van de indicatieve 900 GWh windenergie op land (in Vlaanderen) kunnen de vermeden emissies in 2010 geraamd worden op: 0,7 miljoen ton CO2/jaar (Vooruitgangsrapport Klimaatplan 2004); x 5,5 miljoen zuurequivalenten of 175 ton SO2/jaar (MIRA-T 2004); x 8 miljoen zuurequivalenten of 350 ton NOx/jaar (MIRA-T 2004). De vermindering van de externe kosten (kosten tengevolge van broeikaseffect, zure emissies, brandstofaanvoer, grondstoffenverbruik, volksgezondheid, aantasting monumenten,…) tengevolge van het vermijden van de klassieke opwekking op basis van fossiele brandstoffen van 1000 GWh elektriciteit, kan geraamd worden op 32 miljoen euro per jaar in vergelijking met het fossiele elektriciteitspark (anno 2002). Het laagste cijfer is gebaseerd op de gemiddelde uitstoot van een kW/h. In België is dat gemiddeld om en bij de 325 gram CO . Dat is minder dan in de meeste andere EU-landen, door het grotere aandeel van nucleaire stroom. Het hoogste cijfer is gebaseerd op de CO2 – uitstoot van de gas- en steenkoolturbines, die stilgelegd kunnen worden als er voldoende windenergie is. Samenvattend kan gesteld worden dat de externe kosten van windenergie ongeveer een factor 11 lager liggen dan deze van een STEG en ongeveer een factor 32 lager dan deze van een kolencentrale met rookgaszuivering." Het spreekt voor zich dat windenergie niet in de plaats komt van energiebesparing. Maar het is ook duidelijk dat we er met energiesparen alleen niet zullen komen. In de komende decennia zullen we veel windmolens nodig hebben… WINDENERGIE: OOK EEN EC ONOMISCHE MEERWAARDE De Vlaamse sector van hernieuwbare energietechnologie bestaat uit een kleine vijfhonderd bedrijven en realiseerde een geschatte omzet van 280 miljoen euro. De werkgelegenheid in de gehele sector wordt geraamd op 1227 voltijdse equivalenten. Binnen deze sector neemt windenergie zowel qua omzet als qua werkgelegenheid de belangrijkste plaats in: ongeveer 40% van de omzet, en dan hoofdzakelijk voor on-shore toepassingen. De activiteit slaat in hoofdzaak op productie van hernieuwbare energietechnologieën, slechts in tweede instantie gaat het om distributie en installatie. Daarnaast is er een verbetering van de milieukwaliteit van het productiepark, en een (beperkte) verminderde afhankelijkheid van de (invoer van) fossiele brandstoffen en een verminderd risico op prijsschokken van fossiele brandstoffen.